U kent waarschijnlijk het beroemde psalmvers, berijmd door Lucretia van Merken (1721–1789):
- ‘t Hijgend hert, de jagt ontkomen, | schreeuwt niet sterker naar ‘t genot | van de frissche waterstroomen | dan mijn ziel verlangt naar God.
Hier wordt de dorst van het hert in verband gebracht met de vervolgingsjacht waaraan het dier juist is ontsnapt, maar dat is vrije fantasie. De bijbel verklaart de dorst van het hert in het geheel niet, van schreeuwen is geen sprake en zelfs hijgen doet het niet, volgens de Nieuwe Bijbelvertaling:
- Zoals een hinde smacht | naar stromend water, | zo smacht mijn ziel | naar u, o God.1
Maar waarom heeft het hert dan zo’n dorst? Wel, omdat het een slang heeft gegeten natuurlijk. In de Oudheid zag men het heel anders dan mevrouw van Merken.
Herten zijn tegenwoordig bekend als plantenetende herkauwers, maar vroeger meenden sommige mensen werkelijk dat ze graag slangen aten en er zelfs op joegen. Zo bij voorbeeld de Romein Claudius Aelianus (± 170–222), die in het Grieks een vrij dik dierenboek schreef, waarin hij veel aandacht heeft voor vijandschappen tussen de diersoorten en de onwaarschijnlijke gevechten tussen dieren, zoals die tegenwoordig in Youtube opnieuw populair zijn. Hij weet te vertellen:
- Een hert wint het van een slang door een buitengewone gave van de natuur. Ook de gemeenste slang in zijn hol ontsnapt hem niet: het hert zet zijn neusgaten tegen de ingang [van het hol] van de gevaarlijke slang en blaast erin uit alle macht, tot het hem als door toverkracht met zijn adem eruit trekt; zodra hij tevoorschijn komt begint het hem op te eten. Vooral in de winter doen [herten] dat.
Het is zelfs voorgekomen dat iemand de hoorn van een hert heeft afgeschaafd en het poeder daarop in het vuur gegooid heeft, en dat de opstijgende rook de slangen uit de hele omgeving heeft verdreven; zelfs de geur is ondraaglijk voor hen.2
Bij die winter kan ik me iets voorstellen, omdat slangen dan vanwege de kou erg passief zijn of zelfs een winterslaap houden; de rest komt niet overeen met wat de moderne biologie weet over het hert.
Tweede-eeuws, en dus iets ouder, is de Griekse Physiologus: een christelijk dierenboek, dat de voorname heiden Aelianus, als hij het al kende, beneden zich zal hebben geacht. Maar blijkbaar waren dierenteksten, graag ook over vechtende dieren, in die tijd overal gangbaar. Hier het fragment over het hert:
- David zegt: ‘Zoals een hert naar de waterbronnen smacht, zo verlangt mijn ziel naar U, o Heer.’ De Physiologus zegt: Het hert is een aartsvijand van de slang. Als de slang voor hem in de spleten van de aardbodem vlucht komt het hert en neemt zijn bek vol water uit een bron, spuugt het in de spleten, drijft zo de slang naar buiten en vertrapt en doodt hem.
Zo heeft ook onze Heer de grote slang, de duivel, met het de hemelse wateren gedood, die hij als goddelijk woord vol voortreffelijke wijsheid in zich droeg. En zoals een slang geen water verdraagt, zo verdraagt de duivel geen hemels woord. [Er volgt nog meer stichtelijks, en dan:]
Wanneer er haren van een hert in huis zijn of wanneer iemand een bot ervan verbrandt zult ge [daar] nooit een geur of spoor van een slang aantreffen: als de vreze van Christus in uw hart is zal geen vreselijk gif in uw hart opkomen.3
Als altijd geeft de Physiologus een vrome draai aan zijn dierenverhalen. Algemene ontwikkeling of interessante informatie is voor hem pas van belang wanneer hij er een christelijke lading aan kan meegeven.
In deze laatste tekst komt er dus al bronwater bij te pas, maar eten doet het hert de slang niet, en ook het verband tussen slangen en dorst wordt niet gelegd. Dat is wél het geval in de meer dramatische, Syrische versie van de Physiologus (5e–6e eeuw). Die heeft in grote lijnen dezelfde tekst als die hierboven, inclusief de slangenverjagende werking van verbrande hertshoorn, maar heeft nog een interessant extra weetje:
- Als een hert een slang opvreet, begint het bij de staart en neemt hem helemaal in zijn keelgat. De kop laat het in zijn bek liggen en dan bijt het hem kapot en verslindt hem. Maar omdat de kop nog in de mondholte steekt spuugt die veel gal uit in zijn bek en zo, om deze reden, krijgt het dorst en schreeuwt4 naar de waterpoel.5
Ziedaar de dorst, en uiteraard een verwijzing naar het psalmvers. De christelijke Arabische auteur Djibrīl ibn Nūḥ al-Anbārī maakt het nog iets mooier. Voor hem is de zelfbeheersing van het dorstige hert een godsbewijs::
- Er wordt wel gezegd dat een hert slangen eet en daarna heel dorstig is, maar toch geen water drinkt, uit vrees dat het gif in zijn lichaam zou kruipen en het zou doden. Dus staat het bij de poel, gekweld door dorst en luid schreeuwend,4 maar zonder te drinken, tot het weet dat het gif zich heeft verspreid en dat hetgeen het net gegeten had is verteerd; pas dan drinkt het. Zie eens wat in de natuur van dit dier is aangebracht: hoe het een alles overheersende dorst uithoudt uit vrees zich door drinken te schaden. Daartoe kan zelfs een met verstand begaafde mens zich maar nauwelijks dwingen.6
Het hert is een godsbewijs omdat het zich kan beheersen, en zijn zelfbeheersing heeft hij van een intelligente schepper ingeplant gekregen. Dat is de eigen gedachtengang van de auteur; voor de ‘feiten’ omtrent het hert kon hij terecht bij de oudere Griekse en Syrische bronnen.
Waar komt die vijandschap tussen herten en slangen vandaan, al in de tweede eeuw? Ligt er een corrupt overgeleverde of verkeerd begrepen tekst uit de Oudheid aan ten grondslag? Of een rare bijbelexegese? Nee, dat laatste kan niet, want dan was de heiden Aelianus er niet mee aangekomen. Heeft iemand het hert misschien met een andere diersoort verward? Of is de fantasie gewoon op hol geslagen, net als over de basilisk en de eenhoorn?
NOTEN:
1. Psalm 42:1: כְּאַיָּל תַּעֲרֹג עַל-אֲפִיקֵי-מָיִם כֵּן נַפְשִׁי תַעֲרֹג אֵלֶיךָ אֱלֹהִים. Ook in de Griekse vertaling schreeuwt en hijgt het dier niet: ῝Ον τρόπον ἐπιποθεῖ ἡ ἔλαφος ἐπὶ τὰς πηγὰς τῶν ὑδάτων, οὕτως ἐπιποθεῖ ἡ ψυχή μου πρὸς σέ, ὁ θεός. In de LXX en de Vulgata is het overigens Psalm 41:1.
2. Aelianus, Nat. anim. ii, 9: Ἒλαφος ὂφιν νικᾷ, κατά τινα φύσεως δωρεὰν θαυμαστήν· καὶ οὐκ αὐτὸν διαλάθοι ἐν τῷ φωλεῷ ὤν ὁ ἔχθιστος, αλλὰ προσερείσας τῇ καταδρομῇ τοῦ δακετοῦ τοὺς ἑαυτοῦ μυκτῆρας βιαιότατα ἐσπνεῖ, καὶ ἓλκει ὡς ἴυγγι τῷ πνεύματι, καὶ ἂκοντα προάγει, καὶ προκύπτοντα ἀυτὸν ἐσθίειν ἂρχεται· καὶ μάλιστά γε διὰ χειμῶνος δρᾷ τοῦτο. ἢδη μέντοι τις καὶ κέρας ἐλάφου ξέσας, εἶτα το ξέσμα ἐς πῦρ ἐνέβαλε, καὶ ὁ καπνὸς ἀνιὼν διώκει τοὺς ὂφεις πανταχόθεν, μηδὲ τὴν ὀσμὴν ὑπομένοντας.
Ook Hildegard van Bingen meende nog dat met wierook verbrand schaafsel van een hertengewei slangen weg hield.
3. Physiologus, nr. 30, blz. 48: Ὁ μὲν Δαυὶδ λέγει· «ὃν τρόπον ἐπιποθεῖ ἡ ἒλαφος ἐπὶ τὰς πηγὰς τῶν ὑδάτων, οὓτως ἐπιποθεῖ ἡ ψυχή μου πρὸς σέ, ὁ Θεός». ὁ Φυσιολόγος ἒλεξε περὶ τῆς ἐλάφου ὃτι ἐχθρὰ τοῦ δράκοντός ἐστι πάνυ. ἐὰν φύγῃ ὁ δράκων ἀπὸ τῆς ἐλάφου εἰς τὰς ῥαγάδας τῆς γῆς, πορεύεται ἡ ἒλαφος καὶ ἐμπιπλᾷ τὰ ἀγγεῖα αὑτῆς πηγαίου ὓδατος καὶ ἐξεμεῖ ἐπὶ τὰς ῥαγάδας τῆς γῆς, καὶ ἀναφέρει τὸν δράκοντα καὶ κατακόπτει αὐτὀν καὶ ἀποκτείνει.
4. Het Syrische en Arabische hert schreeuwt dus wél, maar daar kan Lucretia van Merken geen weet van gehad hebben.
5. Physiologus Syrus, nr. 17. De Arabische Physiologus (uitg. Wentker) heeft dit detail niet.
6. Mijn uitgave van het fragment uit de handschriften:
فقد يقال انّ الأيّل يأكل الحيّات، فيعطش عطشًا شديدًا ويمتنع من شرب الماء خوفًا من أن يدبّ السم في جسمه فيقتله. وانه ليقف على الغدير وهو مجهود عطشًا فيعجّ عجيجًا عاليًا ولا يشرب منه حتّى يعلم أنّ السمّ قد تفرق وانّ الذي أكل قد انهضم وحينئذ يشرب. فانظر الى ما جُعل في طباع هذه البهيمة من الصبر على الظمأ الغالب خوفًا من المضرّة في الشرب. وذلك ما لا يكاد الانسان العاقل أن يضبطه من نفسه.
BIBLIOGRAFIE:
– Claudius Aelianus, Περὶ ζῴων ἰδιότητος – De natura animalium: On animals, 3 dln., vert. A.F. Scholfield, Harvard 1958–9 (Loeb Classical Library 446, 448, 449).
– Physiologus, Griechisch/Deutsch, uitg. en vert. Otto Schönberger, Reclam Buch 18124, 2018.
– Physiologus syrus: Ketobó dakjonojotó. Das ‘Buch der Naturgegenstände’, uitg. en vert. K. Ahrens, Kiel 1892.
Leestraject: het teleologische godsbewijs bij Jibril ibn Nuh (Pseudo-Djahiz): De slurf. Het hijgend hert. De giraf. De mier op de zijderoute. De mierenleeuw. De draak en de wolken. De domheid van babies. De penis. De stem: van orgel naar doedelzak. Het nut van de bil. De Schepper voorkomt inflatie.
Terug naar Inhoud Terug naar Inhoud (oud)
[Dit stuk wordt gereblogd op #GrondslagenNet, de groepsblog van archeologen, classici en oudhistorici.]