Een verhaal uit Ibn Isḥāqs biografie van de profeet Mohammed:
Tabūk (Nederlandse spelling Taboek) is een belangrijke plaats in het noordwesten van het Arabische schiereiland. Onder de ‘Romeinen’ die in het onderstaande verhaal worden genoemd, moet worden verstaan de Arabische vazallen van het Oostromeinse rijk, die de zuidgrens daarvan bewaakten. Ayla (het moderne Akaba) en Dūma (het huidige Djof of Jawf) werden ingelijfd, maar wat er in Tabūk zelf is gebeurd wordt niet verteld. Een slag heeft er blijkbaar niet plaatsgehad. De expeditie wordt afgeschilderd als reusachtig en moeizaam, al wordt dat laatste misschien benadrukt in verband met de kennelijke oorlogsmoeheid van de moslims. Voor het laatst is hier sprake van ‘Halfhartigen’. Elders wordt verhaald dat Mohammed hun laksheid stevig heeft bestraft en weldra behoorde dit probleem, dat de nieuwe gemeenschap zo lang heeft geteisterd, tot het verleden.
““Van dhū al-ḥiddja in het jaar 8 tot radjab in het jaar 9[630] bleef de Profeet in Medina; toen gaf hij opdracht, voorbereidingen te treffen voor een expeditie tegen de Romeinen. Ons bericht over de expeditie naar Tabūk is gebaseerd op hetgeen al-Zuhrī, Yazīd ibn Rumān, ‘Abdallāh ibn abī Bakr, ’Āṣim ibn ‘Umar en nog andere geleerden ons hebben meegedeeld; hun berichten vullen elkaar aan.
Toen de Profeet zijn gezellen opdroeg zich voor te bereiden op een expeditie tegen de Romeinen, was het een moeilijke tijd: de hitte was verlammend en er heerste droogte in het land. Het fruit was rijp en de mensen wilden liever in de schaduw van hun tuinen blijven dan in dat jaargetijde een tocht te maken. Vroeger had de Profeet het doel van zijn tochten bijna altijd slechts bij benadering aangegeven en duidde hij een andere richting aan dan waarheen hij werkelijk wilde. Maar bij de expeditie naar Tabūk deed hij dat niet; hij noemde het doel uitdrukkelijk, omdat de weg lang en moeilijk was, het weer drukkend en de vijand groot in getal, zodat de mensen zich behoorlijk konden voorbereiden. Hij droeg hun op zich gereed te maken en deelde hun mee dat hij tegen de Romeinen wilde uittrekken.
Op een dag, terwijl hij bezig was met zijn voorbereidingen, vroeg hij aan Djadd ibn Qays uit de stam Salima: ‘Heb je zin om dit jaar tegen de geelhuiden te gaan vechten, Djadd?’ Deze antwoordde echter: ‘Ach, Profeet, geef mij verlof en breng mij niet in verzoeking, want het is bekend dat niemand zo gek is op vrouwen als ik, en ik ben bang dat ik me niet kan inhouden als ik de vrouwen van de geelhuiden zie.’ De Profeet zei dat het goed was en wendde zich van hem af. Het was over Djadd ibn Qays dat dit koranvers werd geopenbaard: En onder hen zijn er die zeggen: ‘Geef mij verlof en breng mij niet in verzoeking.’ Maar zij zijn al voor de verzoeking gevallen! De hel zal de ongelovigen omsluiten. [9:49]—dat wil zeggen: het was niet zo zeer de verleiding van de vrouwen der geelhuiden die hij te duchten had; nee, de verleiding waarvoor hij viel was groter, namelijk dat hij achterbleef en niet meeging met de Profeet, en dat hij, in plaats van te doen wat deze wilde, liever deed waar hij zelf zin in had. God zegt: Achter hem is de hel! [14:16]
Enige Halfhartigen zeiden tegen elkaar dat zij niet wilden uitrukken in die hitte; zij wilden zich onttrekken aan de oorlogsinspanning, zij twijfelden aan de waarheid en verspreidden valse geruchten over de Profeet. Over hen openbaarde God: Zij zeggen: ‘Rukt niet uit in de hitte!’ Zeg: ‘Het vuur van de hel is nog heter’, als ze dat eens begrepen! Laten zij dan weinig lachen en veel huilen, als hun verdiende loon!’ [9:81]
De Profeet spande zich zeer in voor de tocht en droeg de mensen op zich met spoed gereed te maken. De rijken spoorde hij aan goederen en rijdieren ter beschikking te stellen voor de zaak Gods. Enige rijken leverden rijdieren en verwierven zich loon in het paradijs. ‘Uthmān ibn ‘Affān droeg het meest bij van iedereen.
Toen er echter zeven arme moslims, die bekend zijn geworden als de Huilers, de Profeet om een rijdier kwamen vragen, had hij er geen voor hen. Zij gingen weg met tranen in hun ogen; zo erg vonden zij het dat ze de tocht niet konden bekostigen.
Ik heb gehoord dat Ibn Yamīn bij die gelegenheid twee van deze Huilers tegenkwam en vroeg waarom zij huilden. Zij zeiden dat zij de Profeet om een rijdier hadden gevraagd, maar dat hij er geen had, en dat zij dus de hoop hadden opgegeven aan de tocht te kunnen deelnemen. Toen gaf hij hun een kameel die gewoonlijk water droeg; die konden zij als rijdier gebruiken. Verder gaf hij hun wat dadels voor onderweg, en zo konden zij toch nog mee.
Toen de Profeet op weg was gegaan sloeg hij zijn kamp op bij Thānīyat al-Wadā’. ‘Abdallāh ibn Ubayy sloeg een apart kamp op, iets lager dan hij, de kant van Dhubāb op. Naar men zegt was dit niet het kleinste kamp. Toen de Profeet verder trok bleef ‘Abdallāh achter met de onwillige Halfhartigen en twijfelaars.
De Profeet had ‘Alī achtergelaten in Medina, om bij zijn familie te blijven en daarvoor te zorgen. De Halfhartigen verspreidden nu valse geruchten over hem en zeiden dat de Profeet hem thuis had gelaten omdat hij hem als een last beschouwde en van hem af wilde zijn. Toen ‘Alī dat hoorde, greep hij zijn wapenen en reisde de Profeet na, die juist halt hield in Djurf, en vertelde hem wat de Halfhartigen beweerden. De Profeet antwoordde: ‘Ze liegen! Ik heb je daar gelaten met het oog op de achterblijvers; je moet weer teruggaan en mijn plaats innemen in mijn familie en in de jouwe. Ben je niet tevreden, ‘Alī, met een positie als die van Hārūn (Aäron) bij Mūsā (Mozes), behalve dan dat er na mij geen Profeet meer komt?’ ‘Alī ging dus terug naar Medina en de Profeet vervolgde zijn weg.
Abū Khaythama kwam op een warme dag bij zijn gezin in Medina, toen de Profeet al was vertrokken. Twee van zijn vrouwen trof hij aan in loofhutten in zijn tuin. Allebei hadden zij hun hut nat gehouden en koel water en eten voor hem klaargezet. Toen hij thuiskwam bleef hij staan bij de ingang van de hut; hij keek naar zijn vrouwen en naar wat zij hadden klaargemaakt en zei: ‘De Profeet is buiten in de zon en de wind en de hitte; zou Abū Khaythama dan in de koele schaduw zitten op zijn land, met een mooie vrouw, terwijl het eten klaarstaat? Dat is niet zoals het hoort. Nee, ik zal geen voet in jullie hutten zetten, maar mij aansluiten bij de Profeet; maak dus eten klaar voor onderweg!’ Dat deden ze; toen zadelde hij zijn waterkameel en trok de Profeet achterna; pas bij Tabūk haalde hij hem in. Onderweg werd Abū Khaythama ingehaald door ‘Umayr ibn Wahb, uit Djumaḥ, die ook op zoek was naar de Profeet, en ze reisden samen verder. Dicht bij Tabūk gekomen zei Abū Khaythama tegen ‘Umayr: ‘Ik heb iets goed te maken; het is beter dat jij achterblijft tot ik bij de Profeet ben geweest.’ Toen hij dicht bij Tabūk gekomen was, waar de Profeet halt hield, zeiden de mensen: ‘Daar komt iemand aangereden over de weg.’ ‘Laat het Abū Khaythama zijn!’ zei de Profeet, en inderdaad, hij was het. Nadat hij was afgestegen en de Profeet had gegroet sprak deze hem bars toe, maar toen hij had verteld hoe het gegaan was, prees de Profeet hem en zegende hem.
Toen de Profeet door het gebied van Ḥidjr kwam hield hij daar halt, en de mannen putten water uit de bron. Maar ’s avonds zei de Profeet: ‘Drink niets van dat water en gebruik het ook niet bij de wassing voor het gebed. Als jullie er iets van hebben gebruikt om deeg te maken, voer dat dan aan de kamelen en eet er zelf niets van. Laat niemand van jullie vanavond alleen weggaan, maar ga met zijn tweeën.’ Daaraan hielden de mensen zich, behalve twee mannen van de stam Sā‘ida. De ene ging zijn behoefte doen, de andere ging een kameel zoeken. De eerste kreeg het aan zijn keel en de andere werd weggerukt door de wind en op een van de twee bergen van Ṭayyi’ neergeworpen. Toen de Profeet daarvan hoorde zei hij: ‘Had ik jullie niet verboden om alleen weg te gaan?’ Hij bad voor de man die ziek was geworden en deze genas; de andere werd later door de mannen van Ṭayyi’ bij hem gebracht toen hij weer terug was in Medina.
De volgende ochtend klaagden de mannen dat zij geen water hadden. De Profeet bad, waarop God een wolk zond en het liet regenen, zodat zij hun dorst konden lessen en het nodige water voor onderweg mee konden nemen.
‘Āṣim ibn ‘Umar heeft vernomen van Maḥmūd ibn Labīd, dat deze op een vraag over de halfhartigheid antwoordde dat stamgenoten hem het volgende hadden verteld: Een man die als Halfhartige bekend stond trok met de Profeet overal naar toe. Bij die gebeurtenis in Ḥidjr, toen de Profeet bad en God die wolk zond, zodat de mannen hun dorst konden lessen, vroegen wij hem of hij nu nog niet overtuigd was. Maar hij antwoordde: ‘Het was maar een wolk die toevallig overdreef.’
De tocht werd voortgezet en er begonnen mannen achterop te raken. Telkens als de Profeet werd gemeld dat deze of gene achterop was geraakt zei hij: ‘Laat hem maar, want als er iets goeds in hem is, zal God hem weer met ons verenigen, en zo niet, dan heeft God ons van hem afgeholpen.’ Ten slotte werd er gemeld dat Abū Dharr was achtergeraakt, en dat zijn kameel het niet meer kon bijhouden. De Profeet sprak dezelfde woorden als tevoren. Abū Dharr kwam nauwelijks meer vooruit, en toen zijn kameel helemaal niet meer wilde nam hij zijn bagage op zijn eigen rug en volgde te voet het spoor van de Profeet. Er werd ergens halt gemaakt en plotseling riep iemand: ‘Profeet, daar loopt iemand in zijn eentje over de weg!’ ‘Laat het Abū Dharr zijn!’ zei de Profeet, en toen ze nog eens goed keken bleek hij het inderdaad te zijn. ‘God zij Abū Dharr genadig,’ zei de Profeet, ‘hij loopt alleen, hij zal alleen sterven en alleen worden opgewekt.’
Toen de Profeet Tabūk bereikt had kwam de stadhouder van Ayla, Yūḥannā ibn Ru’ba, die een vredesverdrag met hem sloot en de hoofdelijke belasting betaalde. Ook de bewoners van Djarbā’ en Adhruh kwamen de hoofdelijke belasting betalen. De Profeet schreef een document voor hen, dat zij nog steeds bezitten. Voor Yūḥannā schreef hij het volgende:
- ‘In naam van God, de barmhartige, de genaderijke. Dit is een garantie van God en Mohammed de Profeet, de gezant Gods, voor Yūḥannā ibn Ru’ba en de bewoners van Ayla, voor hun schepen en karavanen te land en ter zee. Zowel zij zelf als alle Syriërs, Jemenieten en zeelieden die zich bij hen ophouden staan onder de bescherming van God en van Mohammed de Profeet. Als iemand van hen iets aan dit verdrag verandert zal hij met zijn bezittingen zijn leven niet kunnen redden; die vallen rechtmatig toe aan degene die ze neemt. Het gebruik van een bron mag hun niet worden belet, noch dat van een weg, te land of ter zee.’
Daarna stuurde de Profeet Khālid ibn Walīd naar Ukaydir van Dūma. Ukaydir ibn ‘Abd al-Malik, de koning van Dūma, behoorde tot de stam Kinda; hij was christen. De Profeet zei tegen Khālid dat hij hem zou aantreffen bij de jacht op wilde koeien. Khālid trok op, tot hij de vesting in het oog kreeg. Het was een zomernacht met een heldere maan, en Ukaydir bevond zich met zijn vrouw op het dak. De hele nacht schuurden de wilde koeien met hun horens tegen de poort van de vesting. ‘Heb je ooit zoiets gezien,’ zei zijn vrouw, ‘dat kun je toch niet laten lopen?’ Ukaydir riep om zijn paard, liet het zadelen en reed uit met een aantal familieleden, onder wie zijn broer Ḥassān; hun jachtwapens hadden ze bij zich. Eenmaal uitgereden stieten zij op de ruiterij van de Profeet. Ukaydir werd gevangengenomen en zijn broer werd gedood. Ukaydir droeg een goudbrokaten gewaad. Khālid nam het hem af en stuurde het vooruit naar de Profeet.
‘Āṣim ibn ’Umar heeft mij meegedeeld dat Anas ibn Mālik heeft verteld: Ik heb Ukaydirs gewaad gezien toen het bij de Profeet werd gebracht. De moslims betastten en bewonderden het aan alle kanten. Maar de Profeet zei: ‘Vinden jullie dat zo mooi? Bij Hem in wiens hand mijn leven is, de servetten van Sa’d ibn Mu’ādh in het paradijs zijn veel mooier!’
Khālid bracht Ukaydir daarna zelf bij de Profeet. Deze schonk hem het leven, hij sloot vrede met hem op voorwaarde dat hij de hoofdelijke belasting zou betalen, en liet hem terugkeren naar zijn woonplaats.
De Profeet verbleef ongeveer tien dagen in Tabūk, niet langer. Daarna keerde hij terug naar Medina.””
BRON:
– Ibn Isḥāq: Das Leben Muhammed’s nach Muhammed Ibn Ishâk bearbeitet von Abd el-Malik Ibn Hischâm, uitg. F. Wüstenfeld, Göttingen 1858–60, 893–906; Ibn Ishaak, Het leven van Mohammed, vert. Wim Raven, Amsterdam 2000, 230–35.
Terug naar Inhoud Terug naar Inhoud (oud)