Portretten van beroemde Arabieren

De beroemdste Arabier die ooit geleefd heeft is de profeet Mohammed. Zoals intussen algemeen bekend is hebben soennitische moslims niet graag dat hun profeet wordt afgebeeld. Voor sommige mensen die van pesten houden is dat juist een aanleiding om op provocerende wijze een portret of zelfs een karikatuur van hem te publiceren, vaak ook met een denigrerend onderschrift.

‘Maar dat is toch niet Mohammed? Dat is Ali; zijn neef en schoonzoon!’ zegt u misschien als u het plaatje hierboven aanklikt. O ja? Hoe weet u dat? u hebt ze toch niet gekend? Misschien ‘herkende’ u Ali omdat U de tekst boven zijn hoofd kunt lezen, of omdat u in Iran of andere sjiietische omgevingen geweest bent. Daar vind je sinds een eeuw inderdaad overal ‘portretten’ van Ali en zijn zonen Hasan en Husayn, die sprekend op hun vader lijken. Die plaatjes hebben veel aan de bidprentjes en de kinderbijbels van Europa te danken; ze zijn nogal stereotiep en nietszeggend, zodat iedereen alsnog de kans krijgt zich die personen naar eigen wens voor te stellen. Als ik naar de intense kop van Husayn kijk (afb. 2) vermoed ik dat die bij jonge meisjes eenzelfde opwinding teweeg brengt als bepaalde popsterren. Toeval is dat natuurlijk niet.

Er zijn teksten genoeg waarbij een plaatje van Ali toch wordt afgedrukt met het onderschrift ‘Mohammed’. Soms heeft iemand zich gewoon vergist, soms zit er opzet achter. In Den Haag moest in 2007 een tentoonstelling van Sooreh Hera worden afgelast omdat de kunstenares twee halfnaakte mannen op een bed afbeeldde met vrijwel identieke, nietszeggende gezichtsmaskers, die vaag aan Ali herinneren (afb. 3). De bijschriften suggereerden echter dat het Mohammed en Ali betrof.

Het kan nog pijnlijker. In Cairo werden in de twintigste eeuw bij Lehnert & Landrock aan toeristen boeken en reisliteratuur over Egypte verkocht, evenals foto’s van landschappen, steden, monumenten en mensen. De winkel bestaat niet meer, maar afdrukken van de originele glasnegatieven zijn via de Orient Art Gallery weer leverbaar. Naar de gewoonte van een eeuw geleden werden vaak ‘oosterse typen’ afgebeeld: vrouwen en mannen, meisjes en jongens in fraaie klederdrachten of juist luchtig gekleed. Een deel van die foto’s vervulden de rol van soft porno. Zo is er een foto van een bevallige jongeling die volgens het onderschrift Mohammed heette (afb. 4). In het shi‘itische Iran hebben bewerkingen van deze foto een tweede leven gekregen als afbeelding van de profeet Mohammed! (afb. 5) Wel heeft men daarbij de zwoele zinnelijkheid van het origineel gematigd door de mond wat zuiniger te maken.

Waar men in soennitische kringen verontwaardigd is over portretten van Mohammed wordt dat nooit veroorzaakt door de afbeeldingen zelf, maar altijd door de bij- of onderschriften. Noch van Mohammed noch van Ali is immers bekend hoe ze eruit hebben gezien. De oude moslims maakten geen portretten, van niemand niet. Dat heeft te maken met islamitische verbod op het afbeelden van mensen en dieren. In Iran, India en het Ottomaanse Rijk heeft men die toch wel afgebeeld, maar pas tamelijk laat en lang niet zo vaak als in Europa, waar een zeer rijke portrettraditie bestaat.
 Er bestaan dus geen gelijkende tekeningen of schilderijen van Mohammed of Ali of diens zonen of wie dan ook — en standbeelden al helemaal niet. Portretten ontstonden in de Arabische Wereld pas na de uitvinding van de fotografie, dus in de tweede helft van de negentiende eeuw. Van voor die tijd kennen we hoogstens het uiterlijk van enkele hooggeplaatste Arabieren wanneer zij toevallig door een Europese kunstenaar vereeuwigd zijn, en of die schilderijen of etsen naar het leven waren gemaakt is dikwijls nog de vraag.


Toch vindt u in Wikipedia-artikelen ook bij vele oudere beroemde Arabieren en andere moslims een portretje. Saladin, Ibn Khaldun, Avicenna, noem maar op, overal staat een plaatje bij (afb. 8–16). Ook op postzegels en bankbiljetten zijn de heren vereeuwigd, en van de allerberoemdste persoonlijkheden bestaan er standbeelden, alles in navolging van Europese gewoontes. Al die portretten berusten op niets anders dan fantasie en zijn het gevolg van de moderne verslaving aan afbeeldingen. Het is nauwelijks nog mogelijk een artikel te schrijven zonder afbeelding, dus moet de vrije fantasie aan de slag. De vruchten daarvan zijn nogal eenvormig. Meestal zijn de waardige heren voornaam gekleed in een of ander historisch gewaad, ze dragen een volle baard en een tulband; op een postzegel uit de DDR draagt Avicenna een fantasiemuts met een soort doornenkroon. Soms wordt er een afbeelding van een Europese ‘oriëntalistische’ schilder hergebruikt (Hasan al-Basri). In andere gevallen wordt een al bestaand portret van een beroemdheid voor een andere in spiegelbeeld hergebruikt. Dat is bij voorbeeld de dichters al-Mutanabbi en al-Ma‘arri overkomen (afb. 6, 7).
Uit het verleden zijn wel soms beschrijvingen van het uiterlijk van mensen bewaard; in het geval van Mohammed zijn die zelfs tamelijk uitvoerig, maar ze zijn onderling tegenstrijdig, wat hun fictieve karakter nog eens onderstreept. (Over die beschrijvingen zie nu hier.)

Na de uitvinding van de fotografie was het overigens met het verbod op afbeeldingen gauw voorbij. De eerste portretfoto’s van het Arabisch Schiereiland zijn van Muhammad Sadiq Bey en dateren van 1861. Onze landgenoot Chr. Snouck Hurgronje heeft in 1884 veel mensen in Mekka gefotografeerd en laten fotograferen en de resultaten gepubliceerd. Voortaan wilde iedereen op de kiek, ook de strengste gelovigen, en het verbod werd gewoon afgeschaft.

Hier vindt U een aantal pseudoportretten bij elkaar; hieronder staan er nog een paar. 

Terug naar Inhoud

Meer over Ǧibrīl ibn Nūḥ

Ik werk aan een uitgave met vertaling en commentaar van Ǧibrīl ibn Nūḥ al-Anbārī, Kitāb al-Iʿtibār fī al-malakūt (‘Lering over Gods majesteit’). Het blijkt een verzameling teleologische godsbewijzen te zijn (arguments from design), best aardig om te lezen. De auteur moet gestorven zijn omstreeks 850 in Irak. Hij was een Nestoriaans christen en schreef in het Arabisch. Voor een interreligieus publiek dus; niet voor intern christelijk gebruik, want dat ging meestal in het Syrisch.

Mijn boek zal verschijnen in het Engels en Duits. In dit Leeswerk heb ik er al stukjes uit gepost, die u kunt terugvinden in het leestraject ‘Godsbewijzen bij Jibrīl’.

In het ontkerstende Europa hebben maar weinig mensen behoefte aan godsbewijzen. In het christelijke Amerika en ook onder moslims is dat vaak anders; daar vind je wel mensen die spreken over intelligent design. Maar voor hen werk ik niet; mij interesseert het getuigenis dat de tekst aflegt van de cultuuroverdracht die in de eerste helft van de negende eeuw in Irak plaatsvond: de kennis van de oude Grieken (o.a. Aristoteles, Galenus) en ook Romeinen (Cicero!) werd toegankelijk gemaakt voor een publiek dat Arabisch las. In mijn commentaar leg ik de nadruk op de herkomst van de tekstjes in de Oudheid.

In Irak vond vanaf 800 namelijk een grote vertaalslag plaats: vrijwel de gehele wetenschap uit de Oudheid werd uit het Syrisch, het Pahlavi en iets later ook uit het originele Grieks in het Arabisch vertaald. Jibrīl verkeerde in het milieu van deze vertalers, en in zijn boek zijn daar zeker sporen van te vinden. Toch is het merendeel van zijn materiaal ouder: het stamt uit vroegere Syrische en Perzische vertalingen.

Een kleinigheid nog: tot nu toe sprak ik van Jibrīl. De man heet in mijn teksten voortaan Ǧibrīl. Dat is dezelfde naam, maar in een andere transcriptie. Dit in verband met de wensen van de beide uitgevers. De uitspraak is: Djibriel.

Als inleiding op het werk kan mijn recente artikel dienen: Wim Raven, “Ǧibrīl b. Nūḥ al-Anbārī’s Kitāb al-Iʿtibār fī al-malakūt,” in Quaderni di Studi Arabi 18 (2023), 283–303. Het is een wetenschappelijk artikel en zit dus achter een absurd hoge betaalmuur. Alleen in sommige UB’s kunt u het gratis lezen. Mijn bedoeling is binnenkort een inleidend artikeltje in het Nederlands te schrijven.

Leestraject: Het teleologische godsbewijs bij Jibril ibn Nuh (Pseudo-Djahiz): De slurf. Het hijgend hert. De giraf. De mier op de zijderoute. De mierenleeuw. De draak en de wolken. De domheid van babies. De penis. De stem: van orgel naar doedelzak. Het nut van de bil. De Schepper voorkomt inflatie. Naar een tekstuitgave van Djibrils boek.

De dood van Nebukadnezar

Heel vroeger, toen er nog geen elektrisch licht was en geen televisie en internet, vertelden de mensen elkaar vaak verhalen om de verveling te verdrijven. In het Arabisch is er een genre islamitische vertellingen dat profetenverhalen heet. Die gaan niet over de profeet Mohammed, maar over vroegere profeten en personen uit het verleden. Meestal zijn ze fantastisch en grappig. Als ik later gepensioneerd ben — maar wanneer is dat? — zal ik me daar misschien eens op storten. Enkele proeven van het genre heb ik al gegeven; zie bij voorbeeld hier

Nu stuitte ik op de gewelddadige dood van Nebukadnezar II. Deze Babylonische koning is volgens de serieuze geschiedschrijving in 562 voor Christus gewoon doodgegaan en opgevolgd door zijn zoon; iets anders wordt er tenminste niet vermeld. Maar de liefhebbers van verhalen konden met een natuurlijke dood geen genoegen nemen. Deze Nebukadnezar was immers de grote booswicht geweest die de tempel van Jeruzalem had verwoest, de joden uit Palestina verdreven had en Daniël en zijn vrienden in een vuuroven had gegooid omdat zij weigerden een standbeeld als een god te vereren. Zo’n ellendeling gunde men van harte een gewelddadige dood, en daarover bestaan twee verhalen, die ik hier in vertaling wil aanbieden.

Aan te nemen is dat joden deze verhalen als eersten hebben verteld; zij hadden immer het meest te lijden gehad van Nebukadnezar, maar over zijn dood heb ik in joodse bronnen niets gevonden. En de christenen, die deden toch ook aan dit soort verhalen? Zeker, maar de Syrische en Griekse literatuur op dit gebied is — voor mij — zo ontoegankelijk dat ik ook daar niets heb gevonden. Wél echter twee vertellingen in die islamitische profetenverhalen, waarin ik beter de weg ken. 
De eerste staat bij al-Fārisī, een Egyptische moslim die stierf in 902:1

[Nebukadnezar] verzamelde de Israëlieten en de machtigen van Babel die kennis hadden en zei: ‘Ik heb de volkeren der aarde overwonnen, nu wil ik het koninkrijk des hemels grijpen. Heeft één van u kennis of een manier waardoor ik ten hemel kan opstijgen?’ Toen gaf God een mug de macht over hem; zij ging zijn neus binnen en geraakte in zijn hersenen, waar zij niet ophield te slaan en zijn hersenen op te eten en tegen zijn hoofd te stoten met een steen tot hij stierf. Hij gaf opdracht zijn schedel te openen om te zien wat daarin was. Dat deden ze en ze zagen de almacht Gods: een mug had zich aan zijn hersenen gehecht.

Deze gruwelijke dood heeft Nebukadnezar geleend van Titus, die aan een dergelijke mug, die wel zo groot was als een duif, was gestorven (Talmud, Gittin 56b). Titus was de Romeinse generaal, de latere keizer, die anno 70 Jeruzalem en de tempel heeft verwoest. Hoe passend: dezelfde dood voor twee verwoesters van de tempel!
Het andere verhaal staat bij al-Thaʿlabī, een moslim uit Iran die ± 1035 gestorven is:2

Al-Suddī vertelde: Toen God [Nebukadnezar] zijn koninkrijk had teruggegeven stonden Daniël en zijn vrienden hoog bij hem in aanzien. De Magiërs benijdden hen en belasterden hen ten tweede male en zeiden tegen Nebukadnezar: ‘Als Daniël wijn drinkt kan hij zijn plas niet ophouden,’ en dat was een schande onder hen. Dus bereidde Nebukadnezar een maaltijd voor hen met wijn en daar dronken ze ruim van. Hij zei tegen de deurwachter: ‘Kijk wie het eerst naar buiten komt om te plassen; die moet je een klap geven met een strijdbijl, en als hij zegt dat hij Nebukadnezar is zeg dan tegen hem: ‘‘Je liegt, Nebukadnezar heeft mij dit opgedragen.”’ Toen hield God bij Daniël en zijn vrienden de urine tegen en de eerste die opstond omdat hij wilde plassen was Nebukadnezar. Hij stond op, verwaten en zijn gewaad over de grond slepend. Het was avond; toen de deurwachter hem zag bond hij hem vast. ‘Ik ben Nebukadnezar,’ zei de koning, maar hij zei: ‘Je liegt, Nebukadnezar heeft mij opgedragen de eerste die naar buiten komt te doden.’ Toen gaf hij hem een slag en doodde hem.

NOTEN
1. Al-Fārisī, ʿUmāra b. Wāṯima, K. Badʾ al-ḫalq wa-qiṣaṣ al-anbiyāʾ: Les légendes prophétiques dans l’Islam depuis le Ier jusqu’au IIIe siècle de l’Hegire, uitg. R. G. Khoury, Wiesbaden 1978,p. 279.

جمع بني إسرائيل وعظماء أهل بابل ممن عنده علم فقال: إني قهرت أهل الأرض فأريد أن أتناول ملك السماء، فهل عندكم علم أو حيلة أصعد بها إلى السماء؟ فسلط الله تعالى عليه بعوضة فدخلت منخره فوقعت في دماغه، فلم تزل البعوضة تقذفه وتأكل دماغه وينطح رأسه بالحجر حتى مات. وأوصى إن يشقوا هامته حتى ينظروا ما كان فيها، ففعلوا فرأوا قدرة الله تعالى: وإذا بعوضة قد تعلقت بدماغه

2. Al-Thaʿlabī, Qiṣaṣ al-anbiyāʾ, al-musammā ʿArāʾis al-maǧālis, Beirut 2004, p. 342Engelse vert. ʿArāʾis al-majālis fī qiṣaṣ al-anbiyāʾ or ‘Lives of the prophets’ as recounted by Abū Isḥāq Aḥmad Ibn Muḥammad Ibrāhīm al-Thaʿlabī, trans. and commt. William M. Brinner. Leiden 2002, p. 569.

قال السدي: فلما رد الله عليه ملكه كان دانيال وأصحابه أكرم الناس عليه، فحسدهم المجوس أيضا ووشوا بهم ثانية وقالوا لبختنصر: إن دانيال إذا شرب الخمر لم يملك نفسه عن يبول، وكان ذلك فيهم عارًا، فجعل لهم بختنصر طعامًا وشرابًا فأكثروا وشربوا منه. ثم قال للبواب: انظر أول من يخرج عليك ليبول فاضربه بالطبرذان، فإن قال أنا بختنصر، فقل له كذبت، إن بختنصر أمرني، فحبس الله عن دانيال وأصحابه البول، فكان أول من قام من القوم يريد البول بختنصر، فقام مدلاً، وكان ذلك ليلاً، فقام يسحب ثيابه، فلما رآه البواب شد عليه، فقال له أنا بختنصر، فقال كذبت إن بختنصر أمرني أن أقتل كل من يخرج أولاً، ثم ضربه فقتله

Leestraject PROFETENVERHALEN (qiṣaṣ al-anbiyāʾ): Profetenverhalen (korte definitie). Isrā’īlīyāt. Allochthone wolf. Ontharingspasta. De dood van Nebukadnezar. De hel volgens al-Kisā’ī. al-Tha‘labī. al-Kisā’ī.

Terug naar Inhoud      Terug naar Inhoud (oud)

Snoucks slavin

Twee jaar geleden verscheen er een biografie van de Nederlandse oriëntalist Christiaan Snouck Hurgronje (1857–1936) van de hand van Wim van den Doel.1 Al eerder had Jan Just Witkam een Nederlandse vertaling van Snoucks Duitstalige boek Mekka gepubliceerd.2 Mocht u dat liever in het Duits lezen, dan mag u aan deze vertaling toch niet voorbijgaan. Zij bevat namelijk een zeer kloeke inleiding van 175 bladzijden, bijna een boek op zich zelf, waarin Witkam telkens een dagboeknotitie of brief van Snouck uit Mekka publiceert die hij vervolgens van uitleg en commentaar voorziet. Zo heeft deze inleiding veel biografisch materiaal te bieden dat bij Van den Doel niet is terug te vinden. 
Een schrijnend onderwerp daarin is de episode met Snoucks slavin.

De 27-jarige Snouck vertrok op 6 augustus 1884 naar Arabië met de bedoeling zijn kennis van de islam te vergroten en de invloed van de Mekkaanse islam op de islamitische onderdanen in Indië te bestuderen, of zo u wilt: spionage. Eerst verbleef hij in Djedda, aan de kust, maar hij wilde vooral naar Mekka, het centrum van islamitische geleerdheid waar zijn onderzoek veel beter te realiseren zou zijn. Dat was een huzarenstuk, omdat niet-moslims in die stad niet werden toegelaten. Hij deed zich daarom voor als moslim en liet zich besnijden. Zijn bedoeling was enkele jaren in Mekka te blijven. Hij huurde er een huis, en kocht voor 150 Maria-Theresia-daalders een Ethiopische slavin, “die gelukkig geene der onaangename eigenaardigheden vertoont, waarvan men haar ras wel beticht.” Misschien droeg zij haar steentje bij aan het huishouden, maar daarvoor was ook al mannelijk personeel aanwezig. De jonge vrouw, wier naam onbekend blijft, was er vooral voor de seks en de huiselijkheid. Snouck zal geen zin gehad hebben om maanden of zelfs jaren lang zonder seks te leven. Maar de slavin maakte tevens deel uit van zijn vermomming. Het was immers in de ogen van de Mekkanen wel heel vreemd geweest als een nog zo jonge moslim als hij helemaal geen sekspartner had. In de traditionele Islam gold en geldt een leven zonder seks als ongewenst. Trouwen was een religieuze plicht; wie (nog) niet serieus getrouwd was kon gemakkelijk aan een tijdelijke partner of slavin komen. Snouck kon bovendien via deze vrouw informatie over het vrouwenleven in Mekka verwerven, wat goed was voor zijn onderzoek.

In Mekka was Snouck al snel goed geïntegreerd: hij leerde er talloze geleerden kennen en verzamelde vlijtig kennis en informatie. Ruim een jaar later moest hij echter, ten gevolge van een intrige die tegen hem gesmeed werd, hals over kop Mekka en zelfs geheel Arabië verlaten en naar Europa terugkeren. Dat was een zware slag voor hem, maar ook voor de slavin, die intussen zwanger bleek te zijn. Ze wist zich echter van “te zware lasten” te bevrijden, met andere woorden: ze liet het kind wegmaken, wat Snouck moet hebben opgelucht. Maar hoe moest het verder met haar? Voorlopig kon zij bij vrienden van Snouck verblijven. Zelf wilde zij het liefst naar haar eigenaar worden “opgezonden”, maar een zwarte slavin in Leiden was volkomen ondenkbaar. Dan wilde zij verkocht worden; niet vrijgelaten of uitgehuwelijkt. Ze wilde slavin blijven, en toen er van “opzending” geen sprake bleek te kunnen zijn, dreigde zij zichzelf op de markt te gaan verkopen—wat natuurlijk helemaal niet mogelijk was. Snouck wilde ook niet dat zij verkocht werd, omdat dan het gevaar bestond dat zijn vijanden haar zouden kopen en uithoren over allerlei intieme details, wat hem en de Nederlandse autoriteiten schade kon berokkenen. “Ik zal Dja‘far dus schrijven, dat zoo de vrijmaking wel het eenig overblijvende middel is en dan maar gedwongen moet plaats grijpen.”

Een slavin die niet vrij wilde zijn? In onze tijd denkt men veelal dat slavernij de ellendigst denkbare toestand is, waaruit je bevrijd dient te worden, maar dat was hier niet het geval. Slavernij was een status die een zekere sociale zekerheid bood. Wat kon er van dit buitenlandse meisje zonder familie terecht komen als ze werd vrijgelaten? Moest ze dan op de markt gaan zitten bedelen? Ze zou binnen de kortste keren misbruikt, geroofd of nog erger worden. Voor haar was vrijlating een stap in de ellende. Toch is dat wat haar wedervoer: ze werd als vrije vrouw op straat gezet. Hoe het met haar afliep is niet bekend. 
Snouck liet nog wel haar kleding opzenden, uit zijn huis in Mekka. Die maakte voortaan deel uit van zijn ethnologische collectie in Leiden.

  1. Wim van den Doel, Snouck. Het volkomen geleerdenleven van Christiaan Snouck Hurgronje, Amsterdam, Prometheus, 2021.
  2. Christiaan Snouck Hurgronje, Mekka in de tweede helft van de negentiende eeuw. Schetsen uit het dagelijks leven. Vertaald en ingeleid door Jan Just Witkam, Amsterdam/Antwerpen, Atlas, 2007. De oorspronkelijke uitgave was: Mekka. Aus dem heutigen Leben, Den Haag, Nijhoff, 1889.

In memoriam Nagieb Mahfoez

NRC-Hanelsblad 30 augustus 2006

(FILES) Egyptian Nobel laureate Naguib Mahfuz is photographed 12 February 2006 during one of his renowned but now scarce weekly gatherings with friends and fans at a local hotel in Cairo. Mahfuz died 30 August 2006 at an interior ministry hospital in Cairo. AFP PHOTO/CRIS BOURONCLE

Nagieb Mahfoez, de grand old man van de Egyptische letterkunde, is op 94-jarige leeftijd gestorven. Hij was de enige Arabischtalige schrijver die de Nobelprijs kreeg.

Mahfoez werd geboren binnen de muren van het oude Kaïro en bleef altijd betrokken bij zijn wijk die hij in ettelijke romans heeft vereeuwigd. Hij studeerde filosofie, maar liet een universitaire carrière lopen om schrijver te worden. Sinds 1939 publiceerde hij meer dan dertig romans en verhalenbundels. Ook schreef hij filmscenario’s en artikelen voor het dagblad Al-Ahram.

Veel van Mahfoez’ romans zijn verfilmd. Rijk is hij er niet van geworden, want literatuur bedrijven betekent in Egypte een marginaal bestaan: zijn brood verdiende hij altijd als ambtenaar. Pas de toekenning van de Nobelprijs in 1988 bracht hem financiële erkenning.

Wars van openlijk verzet heeft Mahfoez in zijn werk altijd op indirecte, maar niet mis te verstane wijze zijn stem laten horen tegen de ‘mishandelaars’ van Egypte: de Britten, de grootgrondbezitters van de monarchie, Nassers revolutionairen en tegenwoordig de godsdienstfanaten.

Een biografie van Mahfoez schrijven zal moeilijk worden. Zijn privéleven heeft hij altijd zorgvuldig afgeschermd. De verbreiding van informatie over zichzelf hield hij in eigen hand. Mondjesmaat vonden er wel reeksen interviews plaats, die vervolgens in boekvorm verschenen (zoals Gamaal al-Ghitani, Gesprekken met Nagieb Mahfoez en het door Mohammed Salmawi opgetekende Mijn Egypte). In 1998 verscheen in Al-Ahram een ‘geautoriseerde biografie’ op basis van 50 uur interviews. Maar ook dit is geen biografie zoals je die zou wensen. Hoofdzakelijk worden er politieke standpunten over vroegere oorlogen en regimes in uitgediept, maar erg persoonlijk is het allemaal niet. Gelukkig toont wel het werk van Mahfoez iets van zijn privéleven.

De ‘Cairo-romans’ uit de jaren veertig zijn nog vooral tableaux van een familie, een wijk of een generatie, waarin Mahfoez zich betrokken toonde bij de sociale misère. De minder geslaagde roman Begoocheling (1948) is een document van seksuele frustratie en moederbinding. Het is een poging om Freud te verwerken, maar zeker ook om in het reine te komen met zichzelf. In zijn grote hoofdwerk uit het begin van de jaren vijftig, de Trilogie, wordt afgerekend met een vaderfiguur door een hoofdpersoon die optreedt als een overtuigde, maar weinig overtuigende vrijgezel. Ook Mahfoez zelf was toen nog steeds niet getrouwd. Uit later werk is af te leiden dat omstreeks 1952 de centrale gebeurtenis in zijn leven heeft plaatsgehad: een blikseminslag van mystieke aard die hem voor jaren ontregelde. Op zijn 43ste trouwde hij alsnog: zijn zelf opgeworpen huwelijksbeletselen waren nu weggesmolten. Na zijn levenscrisis krabbelde hij op met de allegorische roman Kinderen van Gebelawi. Hierin treden figuren op die sterk lijken op de stichters van de drie ‘westerse’ godsdiensten: jodendom, christendom en islam, maar ook komt er een ‘tovenaar’ in voor die de moderne wetenschap belichaamt. Naar aanleiding van de misdragingen van hun aanhangers en navolgers rekent hij in het boek af met de traditionele godsdienst, maar ook met het geloof in de wetenschap.

De romans die daarna volgden waren naar binnen gerichte boeken over telkens één ontredderde mannelijke hoofdpersoon. Deze mannen doorzien hun situatie: zij zijn alleen en er is niets – of slechts een herinnering aan een innerlijke ervaring die zij opnieuw willen beleven (zoals in de roman Dwaaltocht). Maar wie zoekt zal zeker niet vinden. Dat inzicht is het hoogste waartoe de zoekers van Mahfoez geraken. Pas in Een roes op de Nijl en Miramar keerde de verlichte auteur terug naar de wereld.

In het maatschappijkritische werk dat volgde verloor de auteur de mystiek echter niet uit het oog. Al zijn technieken en thema’s – het lot, de kleine luiden, het vergeefse streven van de streber, de onbereikbare god – vloeien in de latere werken over in elkaar en in de oeverloosheid van de ouderdom.

Met Kinderen van Gebelawi, maar ook met zijn ondersteuning van het vredesproces met Israël, had Mahfoez zich verzekerd van een warm plekje in de hel van de islamisten. De door hen gezaaide haat resulteerde in 1994, toen hij al tweeëntachtig was, in een aanslag op zijn leven door een godvruchtige terrorist.

Op zijn beurt heeft de schrijver ook altijd de fanaten in het vizier gehouden. Na de aanslagen op groepen toeristen in Egypte, waarbij vele doden vielen, heeft hij zijn afschuw altijd luidkeels laten blijken. Maar de Amerikaanse acties tegen terroristen in Soedan en Afghanistan veroordeelde hij evenzeer als de aanvallen op ambassades die daartoe de aanleiding waren geweest. De Verenigde Staten gedroegen zich daarmee volgens hem niet anders dan de terroristen die zij in naam van de democratie zeiden te bestrijden. Ook de Amerikaanse bezetting van Irak kritiseerde hij scherp; de daaruit voortvloeiende toename van terroristisch geweld heeft hij dadelijk voorspeld.

Er is veel werk van Mahfoez in het Nederlands vertaald. Dit stelt ons in staat iedere roman te bezien in het licht van andere werken, wat bij Mahfoez meer dan bij andere schrijvers een noodzaak is. De schrijver heeft ons zijn rijk geïllustreerde trap des levens nagelaten.

In maart van dit jaar gaf Mahfoez een van zijn laatste interviews. Het is te lezen op de website van de Zweedse Academie, die in 1988 de Nobelprijs aan de auteur verleende. „Die prijs heeft mij vooral aangemoedigd om door te gaan met schrijven”, zegt Mahfoez. „Al heb ik de prijs pas laat in mijn loopbaan gekregen, helaas. Het enige dat ik daarna nog schreef was Echo’s van een autobiografie.”

De Nobelprijs veranderde zijn leven: „Op persoonlijk vlak legde het winnen van de Nobelprijs me een levensstijl op waar ik niet aan gewend was en waar ik nooit de voorkeur aan zou hebben gegeven. Ik heb de interviews en ontmoetingen met de media geaccepteerd, maar het liefst had ik er de voorkeur aan gegeven in alle rust te werken.”

Over zijn werk zegt hij: „Alleen de critici kunnen zeggen of mijn werk de Arabische literatuur werkelijk heeft beïnvloed. Eén gevolg van de Nobelprijs lijkt te zijn dat steeds meer Arabisch werk in buitenlandse talen wordt vertaald.”

Van Mahfoez zijn veel boeken in het Nederlands vertaald. Zeven zijn nog steeds leverbaar: Begin en eind, Tussen twee paleizen, Paleis van verlangen, De Suikersteeg, Nieuw Cairo, Pension Miramar en Kinderen van Gebelawi. De boeken zijn verschenen bij uitgeverij De Geus.