In memoriam Nagieb Mahfoez

NRC-Hanelsblad 30 augustus 2006

(FILES) Egyptian Nobel laureate Naguib Mahfuz is photographed 12 February 2006 during one of his renowned but now scarce weekly gatherings with friends and fans at a local hotel in Cairo. Mahfuz died 30 August 2006 at an interior ministry hospital in Cairo. AFP PHOTO/CRIS BOURONCLE

Nagieb Mahfoez, de grand old man van de Egyptische letterkunde, is op 94-jarige leeftijd gestorven. Hij was de enige Arabischtalige schrijver die de Nobelprijs kreeg.

Mahfoez werd geboren binnen de muren van het oude Kaïro en bleef altijd betrokken bij zijn wijk die hij in ettelijke romans heeft vereeuwigd. Hij studeerde filosofie, maar liet een universitaire carrière lopen om schrijver te worden. Sinds 1939 publiceerde hij meer dan dertig romans en verhalenbundels. Ook schreef hij filmscenario’s en artikelen voor het dagblad Al-Ahram.

Veel van Mahfoez’ romans zijn verfilmd. Rijk is hij er niet van geworden, want literatuur bedrijven betekent in Egypte een marginaal bestaan: zijn brood verdiende hij altijd als ambtenaar. Pas de toekenning van de Nobelprijs in 1988 bracht hem financiële erkenning.

Wars van openlijk verzet heeft Mahfoez in zijn werk altijd op indirecte, maar niet mis te verstane wijze zijn stem laten horen tegen de ‘mishandelaars’ van Egypte: de Britten, de grootgrondbezitters van de monarchie, Nassers revolutionairen en tegenwoordig de godsdienstfanaten.

Een biografie van Mahfoez schrijven zal moeilijk worden. Zijn privéleven heeft hij altijd zorgvuldig afgeschermd. De verbreiding van informatie over zichzelf hield hij in eigen hand. Mondjesmaat vonden er wel reeksen interviews plaats, die vervolgens in boekvorm verschenen (zoals Gamaal al-Ghitani, Gesprekken met Nagieb Mahfoez en het door Mohammed Salmawi opgetekende Mijn Egypte). In 1998 verscheen in Al-Ahram een ‘geautoriseerde biografie’ op basis van 50 uur interviews. Maar ook dit is geen biografie zoals je die zou wensen. Hoofdzakelijk worden er politieke standpunten over vroegere oorlogen en regimes in uitgediept, maar erg persoonlijk is het allemaal niet. Gelukkig toont wel het werk van Mahfoez iets van zijn privéleven.

De ‘Cairo-romans’ uit de jaren veertig zijn nog vooral tableaux van een familie, een wijk of een generatie, waarin Mahfoez zich betrokken toonde bij de sociale misère. De minder geslaagde roman Begoocheling (1948) is een document van seksuele frustratie en moederbinding. Het is een poging om Freud te verwerken, maar zeker ook om in het reine te komen met zichzelf. In zijn grote hoofdwerk uit het begin van de jaren vijftig, de Trilogie, wordt afgerekend met een vaderfiguur door een hoofdpersoon die optreedt als een overtuigde, maar weinig overtuigende vrijgezel. Ook Mahfoez zelf was toen nog steeds niet getrouwd. Uit later werk is af te leiden dat omstreeks 1952 de centrale gebeurtenis in zijn leven heeft plaatsgehad: een blikseminslag van mystieke aard die hem voor jaren ontregelde. Op zijn 43ste trouwde hij alsnog: zijn zelf opgeworpen huwelijksbeletselen waren nu weggesmolten. Na zijn levenscrisis krabbelde hij op met de allegorische roman Kinderen van Gebelawi. Hierin treden figuren op die sterk lijken op de stichters van de drie ‘westerse’ godsdiensten: jodendom, christendom en islam, maar ook komt er een ‘tovenaar’ in voor die de moderne wetenschap belichaamt. Naar aanleiding van de misdragingen van hun aanhangers en navolgers rekent hij in het boek af met de traditionele godsdienst, maar ook met het geloof in de wetenschap.

De romans die daarna volgden waren naar binnen gerichte boeken over telkens één ontredderde mannelijke hoofdpersoon. Deze mannen doorzien hun situatie: zij zijn alleen en er is niets – of slechts een herinnering aan een innerlijke ervaring die zij opnieuw willen beleven (zoals in de roman Dwaaltocht). Maar wie zoekt zal zeker niet vinden. Dat inzicht is het hoogste waartoe de zoekers van Mahfoez geraken. Pas in Een roes op de Nijl en Miramar keerde de verlichte auteur terug naar de wereld.

In het maatschappijkritische werk dat volgde verloor de auteur de mystiek echter niet uit het oog. Al zijn technieken en thema’s – het lot, de kleine luiden, het vergeefse streven van de streber, de onbereikbare god – vloeien in de latere werken over in elkaar en in de oeverloosheid van de ouderdom.

Met Kinderen van Gebelawi, maar ook met zijn ondersteuning van het vredesproces met Israël, had Mahfoez zich verzekerd van een warm plekje in de hel van de islamisten. De door hen gezaaide haat resulteerde in 1994, toen hij al tweeëntachtig was, in een aanslag op zijn leven door een godvruchtige terrorist.

Op zijn beurt heeft de schrijver ook altijd de fanaten in het vizier gehouden. Na de aanslagen op groepen toeristen in Egypte, waarbij vele doden vielen, heeft hij zijn afschuw altijd luidkeels laten blijken. Maar de Amerikaanse acties tegen terroristen in Soedan en Afghanistan veroordeelde hij evenzeer als de aanvallen op ambassades die daartoe de aanleiding waren geweest. De Verenigde Staten gedroegen zich daarmee volgens hem niet anders dan de terroristen die zij in naam van de democratie zeiden te bestrijden. Ook de Amerikaanse bezetting van Irak kritiseerde hij scherp; de daaruit voortvloeiende toename van terroristisch geweld heeft hij dadelijk voorspeld.

Er is veel werk van Mahfoez in het Nederlands vertaald. Dit stelt ons in staat iedere roman te bezien in het licht van andere werken, wat bij Mahfoez meer dan bij andere schrijvers een noodzaak is. De schrijver heeft ons zijn rijk geïllustreerde trap des levens nagelaten.

In maart van dit jaar gaf Mahfoez een van zijn laatste interviews. Het is te lezen op de website van de Zweedse Academie, die in 1988 de Nobelprijs aan de auteur verleende. „Die prijs heeft mij vooral aangemoedigd om door te gaan met schrijven”, zegt Mahfoez. „Al heb ik de prijs pas laat in mijn loopbaan gekregen, helaas. Het enige dat ik daarna nog schreef was Echo’s van een autobiografie.”

De Nobelprijs veranderde zijn leven: „Op persoonlijk vlak legde het winnen van de Nobelprijs me een levensstijl op waar ik niet aan gewend was en waar ik nooit de voorkeur aan zou hebben gegeven. Ik heb de interviews en ontmoetingen met de media geaccepteerd, maar het liefst had ik er de voorkeur aan gegeven in alle rust te werken.”

Over zijn werk zegt hij: „Alleen de critici kunnen zeggen of mijn werk de Arabische literatuur werkelijk heeft beïnvloed. Eén gevolg van de Nobelprijs lijkt te zijn dat steeds meer Arabisch werk in buitenlandse talen wordt vertaald.”

Van Mahfoez zijn veel boeken in het Nederlands vertaald. Zeven zijn nog steeds leverbaar: Begin en eind, Tussen twee paleizen, Paleis van verlangen, De Suikersteeg, Nieuw Cairo, Pension Miramar en Kinderen van Gebelawi. De boeken zijn verschenen bij uitgeverij De Geus.

Godsbewijzen bij Djibril ibn Nuh

Dit leestraject is amusanter dan de titel doet vermoeden. Kijkt u maar eens hieronder bij de links, welke onderwerpen u kunt verwachten.
Die godsbewijzen lopen meestal als volgt. De aandacht wordt gevestigd op iets in de schepping wat bijzonder mooi, complex of doelmatig is. Vervolgens wordt gezegd dat zoiets toch onmogelijk door toeval zou kunnen bestaan, en dat er dus een intelligente ontwerper achter moet zitten. In deze tekst wordt die niet God genoemd, maar de Schepper, de Ontwerper e.d. Soms is het betoog: wat fijn dat het is zoals het is; het had ook veel slechter, lelijker of onpraktischer kunnen uitpakken. Denkt u maar aan het moderne liedje: ‘Ik ben zo blij, ik ben zo blij, dat mijn neus van voren zit en niet opzij.’ Of het gaat volgens de uitspraak van Henry Monnier: ‘Wat is de natuur toch vooruitziend! Zij laat appels groeien in Normandië, wel wetend dat de inheemsen in die provincie alleen maar cider drinken’1– maar nog zonder het sarcasme.

Deze teleologische godsbewijzen (arguments from design) zijn bijeengebracht in het Arabische boekje, Kitāb al-i‘tibār fī al-malakūt, omstreeks 840 in Irak geschreven door de overigens onbekende christelijke auteur Djibrīl ibn Nūḥ al-Anbārī. Een bewerking ervan is bekender geworden onder de titel bekend als Dalā’il al-i‘tibār. Die versie wordt vaak toegeschreven aan al-Djāḥiẓ (gest. 868). De eerste (niet-kritische) uitgave verscheen in 1928 in Aleppo.

Is het godsbewijs niet allang uit de tijd? Jawel, maar in Amerika leeft het nog volop bij christenen die de evolutietheorie afwijzen, onder het etiket Intelligent Design. En in de islamitische wereld komt het conservatieven ook weer erg van pas, zodat het boekje steeds wordt herdrukt en ook in het internet zowel door Soennieten als door Sjiïeten in stukken en brokken wordt verbreid. De koran staat vol verwijzingen naar de tekenen Gods in de Schepping, zodat de ‘markt’ voor godsbewijzen nog heel lang gegeven zal zijn.

Waarom zit ik aan een boekje met zulke ouwe koek? Niet omdat ik alsnog het bestaan van God wil bewijzen, maar omdat het interessant is te zien hoe die teksten sinds de Oudheid hebben gecirculeerd en telkens herhaald en opnieuw bewerkt zijn. Deze christelijke tekst gaat terug op een traditie die nog bekend was met de Griekse Oudheid. Sporen van Xenophon en Cicero zijn erin terug te vinden, van de Presocraten en Aristoteles, maar ook betogen van een kerkvader als Theodoretus (393–±460). Het geheel is ooit in het Syrisch vertaald en in de taal van het pre-islamitische Iran, het Pahlavi, en van daaruit in het Arabisch. Er moeten mensen geweest zijn die het boekje in zijn oudste vorm te christelijk vonden, want er bestaan islamitische bewerkingen van, waarin de verwijzingen naar de Griekse Oudheid of het christendom zorgvuldig zijn verwijderd. Het werkje is ook interessant omdat het de mogelijkheid biedt om de overlevering van oude Griekse teksten in Arabische vertaling te volgen. Soms kan met behulp van een citaat in het Arabisch een gebrekkig overgeleverde Griekse tekst beter begrepen worden. En in elk geval wordt weer eens zichtbaar hoe de westerse cultuur in de loop der eeuwen een grote cirkel beschreven heeft: van Griekenland en Rome via Syrië en Irak naar Spanje en Sicilië, en vandaar naar het Middeleeuwse Europa. Waar de mensen vervolgens gingen doen alsof zij alles rechtstreeks van de Grieken overgenomen of zelf bedacht hadden; een euvel waar we nog niet helemaal van bevrijd zijn.

NOOT
1. Que la nature est prévoyante ! Elle fait pousser les pommes en Normandie sachant que les indigènes de cette province ne boivent que du cidre.

Leestraject: het teleologische godsbewijs bij Djibril ibn Nuh (Pseudo-Djahiz): De slurf. Het hijgend hert. De giraf. De mier op de zijderoute. De mierenleeuw. De draak en de wolken. De domheid van babies. De penis. De stem: van orgel naar doedelzak. Het nut van de bil. De Schepper voorkomt inflatie.

Terug naar Inhoud       Terug naar Inhoud (oud)

Het islamitische verbod op afbeeldingen van levende wezens

Ze zijn er weer: etalagepoppen in Afghaanse kledingzaken waarvan het hoofd is afgehakt (afb.1). Maar de Taliban 2.0 beroven niet alleen afbeeldingen van vrouwen van hun hoofd, ook bij plaatjes van mannen worden de hoofden verwijderd of zwart gemaakt, bij voorbeeld op reclameposters voor bodybuilding-studios. Lichamelijkheid is blijkbaar geen probleem, want op een klein slipje na zijn zulke mannen geheel naakt—alleen hun hoofd ontbreekt, en daarmee het leven.

Dit gedrag berust op een streng vasthouden aan het vermeende verbod op afbeeldingen van levende wezens. In islamitische omgevingen bestonden van oudsher inderdaad reserves tegenover afbeeldingen van dieren en mensen. Tegenwoordig gelden die bij soennieten in de moskee altijd nog als ongewenst, en portretten van de profeet Mohammed en zijn gezellen vaak ook daarbuiten. Het algemene verbod, voor zover dat ooit bestond, is na de uitvinding van de fotografie vrijwel zonder verzet afgeschaft; ook de vroomste predikers gaan graag op de kiek (afb. 2).

In de koran komt zo’n algemeen verbod niet voor. Weliswaar gaat de schrift tekeer tegen afgodsbeelden (tamāthīl), maar dat is nog geen algemeen verbod op afbeeldingen. Waren er in de zevende eeuw überhaupt nog afgodsbeelden? → Hawting is van mening dat het met het heidendom in de vijfde eeuw wel gedaan was, en → Crone heeft laten zien dat afgoden in de koran alleen in historische contexten voorkomen, bij voorbeeld in de verhalen over de strijd van Ibrāhīm (Abraham) tegen de afgoden.

Het verbod op afbeeldingen (ṣūra/ṣuwar/taṣāwīr, ook wel tamāthīl) komt wel ter sprake in hadithen, gezaghebbende overleveringen van aan de profeet Mohammed toegeschreven uitspraken, of vertellingen over zijn handelen. Een overzicht van álle teksten over het onderwerp in heel veel hadithverzamelingen biedt → Van Reenen, The ‘Bilderverbot’. Hij heeft niet minder dan 325 hadithen bijeengebracht en voorbeeldig gerubriceerd en geanalyseerd. Daarin zijn dan wel alle doubletten en varianten begrepen; uiteindelijk zijn er maar een paar basis-hadithen. Enkele voorbeelden daarvan volgen hier, telkens in de kortste versie.

  • De Profeet heeft gezegd: Engelen gaan geen huis binnen waarin een hond is, of een afbeelding.1

Door de vermelding van de hond wordt duidelijk waar het om gaat: zo’n huis is onrein, je kunt er niet bidden.

  • Aisha heeft verteld: Op een dag, toen ik voor een alkoofje een gordijn had opgehangen met voorstellingen van levende wezens (tamāthīl), kwam de Profeet terug van een reis. Toen hij het zag verscheurde hij het en zei: ‘De mensen die op de Jongste Dag de zwaarste straf krijgen zijn degenen die de schepping Gods nabootsen!’ Daarop maakten we er een (of twee) kussens van.2

Zo zou het gebed nooit voor die afbeelding verricht kunnen worden, en kon men zijn verachting ervoor tot uitdrukking brengen door erop te gaan zitten.

  • Ik heb Mohammed horen zeggen: Wie in deze wereld een afbeelding (ṣūra) maakt zal op de Jongste Dag de opdracht krijgen, die leven in te blazen, en dat zal hij niet kunnen.3

Volgens koran 59:24 is alleen God muṣawwir, d.w.z. degene die een beeld (ṣura) maakt. Ook hier gaat het erom, dat de mens niet moet proberen Gods scheppingskracht te evenaren.
Enkele hadithen berichten, dat de Profeet beelden die in of op de Ka‘ba waren liet vernietigen. Volgens sommige teksten mocht een Madonna met kind echter gespaard blijven.4

Onder de eerste kaliefen bestond het verbod op afbeeldingen blijkbaar nog niet. Munten kunnen niet liegen: in het Westen van het Arabische rijk werden nog steeds Romeinse munten gebruikt met een afbeelding van de keizer, soms zelfs van drie keizers. In Perzië waren er Perzische munten met de keizer erop, en op de achterkant een voorstelling van een vuuraltaar met twee priesters ernaast. Bij naslag werden er kruisen verwijderd en islamitische formules toegevoegd, maar de afbeeldingen van de keizers werden niet verwijderd. Kalief ‘Abd al-Malik (reg. 685–705) liet als eerste zichzelf op zijn munten afbeelden, met zwaard en zweep, zodat iedereen wist wat voor heerser hij was (afb.3). In 696 liet hij echter gouden munten slaan met alleen teksten: een koranvers, de geloofsbelijdenis en een jaartal (afb.4).
Vanwaar deze verandering? Was de kalief misschien geïrriteerd omdat de Romeinse keizer Justinianus II (reg. 685–695, 705–711) munten had laten slaan met zijn eigen beeltenis op de ene kant en Jezus Christus met kruis op de andere (afb.5)? En had Justinianus dat werkelijk gedaan om zijn Arabische rivaal te ergeren? Misschien speelde het mee, maar de keizer zal zijn eigen redenen gehad hebben, zowel binnenlands-politieke als persoonlijke. Ook de kalief kan zijn eigen redenen gehad hebben voor zíjn nieuwe munt: die paste goed bij de islamisering die hij juist in zijn gehele rijk doorvoerde.

Het islamitische beeldverbod moet in verband worden gebracht met de beeldcontroverse in de Oost-Romeinse staatskerk, maar hoe precies blijft onduidelijk. Het twistpunt in de kerk was of de verering van iconen in gebedshuizen was toegestaan. Nee, zei keizer Leo III in 726, en het staatsapparaat en leger volgden hem, terwijl de monniken, namelijk degenen die buiten het rijk woonden, de verering van de iconen verdedigden en bleven beoefenen. De bekende kerkvader Johannes van Damascus (ca. 675-750), die vlakbij Jeruzalem woonde, dus midden in het Arabische rijk, schreef drie traktaten ter verdediging van de verering van beelden. Keizer Leo sloeg munten met alleen tekst, wat suggereert dat hij ‘Abd al-Malik navolgde (Fig. @). Was het islamitische beeldverbod de oorzaak van de christelijke beeldcontroverse of was het andersom? Niemand weet het zeker; maar het is duidelijk dat in de islam het verbod op afbeeldingen niet zo’n belangrijk onderwerp was, terwijl de christelijke beeldcontroverse 30 jaar lang de gemoederen oplaaide en een eeuw later opnieuw oplaaide.@CHECK

Het zou fijn zijn als de hadithen te dateren waren, maar dat zijn ze helaas niet. Er kan alleen gezegd worden dat er veel tot stand kwamen in het midden van de achtste eeuw, dus juist tijdens de hete fase van de christelijke beeldenstrijd. Maar de beeldloosheid van de islam is ouder dan de hadithen. De Rotskoepel in Jerusalem (692) is geheel zonder afbeeldingen van mensen of dieren, en de grote moskee van Damascus (708–715) eveneens. Wat had men ook kunnen afbeelden? Voor de sterke symbolische beelden van het christendom (kruis, vis, apostelen, moeder Gods) had de islam geen tegenhangers.

Er moet haast wel een verband zijn tussen het islamitische beeldverbod en de beeldenstrijd in de Oost-Romeinse staatskerk, maar hoe precies blijft onduidelijk. Voor de kerk was het twistpunt of en hoe de verering van iconen in gebedshuizen was toegestaan. Nee, niet, zei keizer Leo III in 726, en het staatsapparaat en het leger volgden hem, terwijl de monniken en de gewone gelovigen, vooral degenen die buiten zijn rijk woonden, de verering van de iconen bleven beoefenen en verdedigen. De bekende kerkvader Johannes van Damascus (ca. 675-750), die vlakbij Jeruzalem woonde, midden in het Arabische rijk, schreef drie traktaten ter verdediging van de verering van iconen. Keizer Leo sloeg munten met alleen tekst, wat suggereert dat hij ‘Abd al-Malik navolgde (afb. 6). Was het islamitische beeldverbod de oorzaak van de christelijke beeldcontroverse of was het andersom? Niemand weet het zeker; maar het is duidelijk dat in de islam het verbod op afbeeldingen niet zo’n belangrijk onderwerp was, terwijl de christelijke beeldenstrijd vijftig jaar lang de gemoederen verhitte en een eeuw later opnieuw oplaaide. In het christendom hebben de iconen gewonnen, in de islam juist niet.

Het verbod op afbeeldingen gold alleen in religieuze context en werd ook niet door alle schriftgeleerden gedeeld. In de jachtslotten van de Umayyadenkaliefen waren wel degelijk profane afbeeldingen te vinden, zelfs van naakte en halfnaakte vrouwen (afb. 7–8), en ze zullen elders niet ontbroken hebben. Vereenvoudigend kan men zeggen dat afbeeldingen die aan de wand hangen of overeind staan verboden zijn, omdat dan het gevaar van aanbidding bestaat; dat afbeeldingen niet gewenst zijn in openbare ruimten waar gebeden wordt, daar zij deze onrein maken, en dat men niet in Gods plaats iets mag willen scheppen—wat vooral het maken van standbeelden verhinderde. In de privé-sfeer daarentegen waren afbeeldingen van levende wezens heel gewoon. 

De kerken hebben door de eeuwen heen de schone kunsten zeer bevorderd, maar de moskee had zo’n functie niet. En de vorstenhoven bestelden niets groots voor aan de muur of in de tuin. Voor zover er een mecenaat bestond bevorderde het naast architectuur en arabesken alleen kleiner werk. Er bestaan vanouds veel afbeeldingen van dieren en mensen als decoratie op vaatwerk, als illustraties in biologie- en geschiedenisboeken, schilderingen op textiel en papier, portretten en groepstaferelen, zelfs met de Profeet erbij (afb. 9–11), veel miniaturen in boeken, poppen voor het poppentheater en ‘volkskunst’: stuiversprenten en muurschilderingen over de pelgrimstocht naar Mekka. Hoe later, des meer beeldende kunst, zo lijkt het; maar het kan ook zijn dat er veel verloren is gegaan. In latere eeuwen ontstonden er ook losse schilderijen, vooral in Turkije, Perzië en India (afb. 12–15).

In de negentiende eeuw maakte de lithografie en even later ook de fotografie het mogelijk afbeeldingen op grote schaal te verbreiden. De oudste foto’s uit Constantinopel en Caïro dateren van omstreeks 1850; de eerste portretfoto’s van het Arabisch Schiereiland zijn van 1861. Voortaan wilde iedereen op de foto en raakte het verbod op afbeeldingen op de achtergrond. Natuurlijk moest dat religieus verantwoord worden, maar dat bleek makkelijker dan gedacht: bij deze nieuwe soorten afbeeldingen bestond immers het gevaar van aanbidding niet, en de fotografen creëerden zelf ook niets: zij ‘gaven slechts weer’, waarbij de camera het eigenlijke werk deed. De televisie heeft de laatste remmingen weggenomen. Het verbod wordt alleen nog gehandhaafd in zwaar islamistische omgevingen, zoals tot voor kort bij extreme Wahhabieten en nu weer bij de Taliban.

NOTEN
1. Bukhārī, Libās 88: قال النبي ص لا تدخل الملائكة بيتا فيه كلب ولا تصاوير (varianten: صور ، تماثيل )
2 Bukhārī, Libās 91: […] وعن عائشة ر قالت: قدم رسول الله ص من سفر وقد سترت بقرام لي على سهوة لي فيه تماثيل فلما رآه رسول الله ص هتكه وقال: أشد الناس عذابًا يوم القيامة الذين يضاهون بخلق الله. قالت: فجعلناه وسادة أو وسادتين.
3. Bukhārī, Libās 97: سمعت محمدا ص يقول : من صوّر صورة في الدنيا كُلّف يوم القيامة أن ينفخ فيها الروح وليس بنافخ.
4. Al-Azraqī, Akhbār Makka wa-mā djāʾa fīhā min al-āthār, Hrsg. Rushdī aṣ-Ṣāliḥ Malḥas, 2 dln., Madrid 1965, 165: لما كان يوم فتح مكة دخل رسول الله ص … وأمر بطمس تلك الصور فطمست. قال: ووضع كفيه على صورة عيسى بن مريم وأمه عس. وقال: امحوا جميع الصور الا ما تحت يدي، فرفع يديه عن عيسى بن مريم وأمه Ook blz. 168–169.

BIBLIOGRAFIE
– Patricia Crone, ‘The Religion of the Qurʾānic Pagans: God and the Lesser Deities,’ Arabica 57 (2010), 151–200.
– G. R Hawting, The Idea of Idolatry and the Emergence of Islam. From Polemic to History, Cambridge 1999.
– Silvia Naef, Y a-t-il une «question de l’image» en Islam?, Paris 2004. Duitse vertaling: BIlder und Bilderverbot im Islam, München 2007.
– Daan van Reenen, ‘The Bilderverbot, a new Survey,’ Der Islam 67(1), (1990), 27–77.

Terug naar Inhoud      Terug naar Inhoud (oud

Abu Bakr: de Ridda-oorlogen (632-634)

De Ridda-oorlogen zijn de veldtochten die van 632-634 werden gevoerd om het gehele Arabische schiereiland in te lijven bij de nieuw gevormde Arabische staat in Medina.
Hierover bestaat een traditioneel-islamitische overlevering, die dikwijls is overgenomen in Europese publicaties. De modernste geschiedschrijving ziet het allemaal toch wat anders.

Volgens de traditioneel-islamitische overlevering had Mohammed heel Arabië onder zich verenigd. Dadelijk na zijn dood verzaakten echter ettelijke stammen de islam weer en droegen geen belasting meer af naar Medina. Of in de woorden van Ibn Ishāq:

  • Toen de profeet was gestorven, werden de Arabieren afvallig, staken christendom en jodendom de kop weer op en trad de halfhartigheid aan het licht. De moslims waren als schapen in de regen op een winternacht, nu zij de profeet verloren hadden, totdat God hen verenigde onder Abū Bakr.1

Tijdens het tweejarige kalifaat van Abū Bakr werden in een reeks veldtochten, vele onder aanvoering van de beroemde generaal Khālid ibn al-Walīd, de afvalligen weer teruggebracht onder de banier van de islam. Ook werd er met enkele ‘valse profeten’ afgerekend, onder wie Musaylima.

Ridda betekent ‘geloofsafval’ en inderdaad: in deze overlevering wordt het verleden terugblikkend religieus op maat gesneden en geïnterpreteerd. Moderne geschiedkundigen beschrijven gebeurtenissen uit het verleden niet in religieuze termen. Volgens hen besloeg de nieuwe staat in 632 slechts een klein deel van het schiereiland. In de jaren daarop werd de rest van Arabië niet weer, maar voor het eerst bij de staat gevoegd. De stammen die zich bij de staat van Medina aansloten deden dat niet uit een diepgevoelde religiositeit, maar uit politieke overwegingen. Ze zagen het voordeel van zo’n groter bondgenootschap en hadden daar een zekere onderschikking aan het centrale gezag en wat belasting en bijdrage van dieren en mensen voor de veroveringsoorlogen buitensland. voor over. En als ze het niet zagen werden ze met geweld of dreiging een eind op weg geholpen. Er was ook nog niet zoiets als een kant en klare islam, waartoe men zich kon ‘bekeren’ en die men eventueel weer had kunnen afzweren; hoogstens een eerste aanzet daartoe.

NOOT:
1. [Ibn Isḥāq, Sīra:] Das Leben Muhammed’s nach Muhammed Ibn Ishâk bearbeitet von Abd el-Malik Ibn Hischâm, uitg. F. Wüstenfeld, Göttingen 1858–60, 1021. لمّا تُوفّي رسول الله ص ارتدّت العرب، واشرأبت اليهودية والنصرانية، ونجم النفاق، وصار المسلمين كالغنم المَطيرة في الليلة الشاتية، لفقد نبيّهم ص حتى جمعهم الله على أبي بكر.

LITERATUUR
– M. Lecker, ‘Ridda,’ in EI2 Suppl. [grote bibliografie]
– E. S. Shoufani, AlRiddah and the Muslim Conquest of Arabia, Toronto/Beirut 1973.
– W. Montgomery Watt, ‘Musaylima,’ in EI2.
– M. J. Kister, ‘Musaylima,’ in EQ.
– M. J. Kister, ‘The struggle against Musaylima and the conquest of Yamāma,’ in Jerusalem Studies of Arabic and Islam 27 (2002), 1–56. Ook online.

Leestraject individuele kaliefen: Abu Bakr: de Ridda-oorlogen. Abu Bakr vs. Umar en Ali. Umars bekering. Umars bekering (vertaalde tekst), ʿUmars sterfjaar. Umar en de profeet. Umars diwan. Mu‘awiya en zijn opvolgers. Abd al-Malik als stichter van de islam. De Umayyaden uit Medina verjaagdAbd al-Malik geeft strategisch advies. Abd al-Malik oefent zich in wreedheid en moord. Met innige deelneming. Abd al-Malik bouwt de Rotskoepel in Jeruzalem. Abd al-Maliks geldhervorming. Al-Hakim: een gek op de troon?

Naar Leestraject Kalief, kalifaat algemeen: Kalief, korte definitie.

Terug naar Inhoud      Terug naar Inhoud (oud