Kitāb al-‘Azama, Beschrijving van de Paradijstuin en zijn heerlijkheid
Daarop schiep God aan de rechterkant onder de Troon de tuin, zo ver reikend als de hemel en de aarde, van rood goud en zilver, uit parels, edelstenen, parels en groene smaragd. Hij maakte er acht poorten van licht voor; de spijkers daarvan zijn van parels, de voorhangsels van de poorten zijn van groen zijdebrokaat en de sleutels van rode robijn. De muur ervan is uit afwisselend zilveren en gouden bouwstenen opgetrokken. Elke poort wordt met een welbekende naam benoemd:
De eerste poort is de tuin van de gelukzaligheid (Koran 26:85).
De tweede poort is de woning van de vrede (6:127; 10:25).
De derde poort is de woning van de eeuwigheid (41:28).
De vierde poort is de woning van het paradijs (18:107; 23:11).
De vijfde poort is de woning van de majesteit (55:27, 78).
De zesde poort is de woning van Eden (9:72).
De zevende poort is de woning van het betere (vgl. 16:30).
De achtste poort is de hoogstgelegen woning (vgl. 9:40).
Elk van deze woningen heeft een breedte van driehonderd miljoen jaren, [gemeten] naar onze jaren. In elke tuin schiep God achthonderd miljoen steden. In iedere stad zijn er achthonderdduizend paleizen van rood goud, parels, edelstenen, rode robijn en groene smaragd; in iedere stad zijn er vierduizend miljard woningen van wit zilver; de spijkers van hun poorten zijn van rood goud. In elk van de paleizen in deze steden zijn er duizend kamers boven elkaar, (honderd verdiepingen boven elkaar,) en op iedere verdieping zijn er duizend ramen, gevlochten uit tralies van licht. Voor elk van die ramen staat een bed van rood goud, met op elk bed zeventig matrassen van rode zijde en groen zijdebrokaat, versierd met parels en edelstenen, (en de matrassen zijn) over elkaar uitgespreid. Op elk van deze matrassen zit een van de grootogige gezellinnen (houris; 44:54 e.a.), gekleed in zeventig verschillende gewaden, van groen tot rood, van kamille en purper, doorweven met parels, edelstenen en koralen.
De gezichten van deze gezellinnen zijn stralender dan de zon en de maan; als een van hen een oog zou openen en zou knipogen naar de mensenkinderen op deze aarde zouden die sterven uit verlangen naar haar. Op haar voorhoofd draagt zij een diadeem als een stralende zon; aan elke onderarm heeft zij duizend armbanden van rood goud, getooid met parels en edelstenen. Het merg van haar onderbeen is zichtbaar door haar kleren, zo dun is haar huid; aan iedere voet heeft zij duizend enkelbanden van rood goud. Als de bewoners van onze aarde haar zoete stem zouden horen, zouden zij uit verlangen naar haar sterven. Om haar hals draagt zijn een halsketting van parels, koralen en zuiver goud. Elk van haar halskettingen straalt als een stralende ster (24:35). Voor iedere gezellin zitten duizend slavinnen en duizend kameniers. Op de deur van ieder paleis staat de naam van zijn eigenaar geschreven; op de hals van iedere gezellin is met stralend licht de naam van haar man geschreven: ‘Ik ben van die-en-die, de zoon van die-en-die.’ De lengte van elk van deze paleizen is dertienhonderd jaar, en de breedte is veertienhonderd jaar. In ieder paleis zijn er duizend deuren; der afstand tussen een deur en de volgende is vijftigduizend jaar. Bij iedere deur is er een fruittuin, honderd jaar breed. In iedere fruittuin stroomt een rivier van melk, een rivier van honing, een rivier van water dat niet brak is (47:15), en een rivier van wijn die aangenaam is voor de drinkers. De rivier van water dat niet brak is betekent: niet troebel, en de rivier van melk, waarvan de smaak niet verandert; de rivier van wijn is aangenaam voor de drinkers en de rivier van honing, dat is gezuiverde honing (47:15). Aan de oever van iedere rivier zijn duizend priëlen opgeslagen en duizend ronde tenten van groene smaragd en rode robijn. In ieder prieel staat een bed van rood goud, waarop matrassen van rode en groene zijde liggen. In iedere tuin is er veel fruit (43:73), wat de zielen begeren en wat aangenaam is voor de ogen (43:71). Daar is wat geen oog heeft gezien en geen oor heeft gehoord en wat in geen mensenhart is opgekomen.1 Als de paradijsbewoners de tuin betreden, verspreiden zij zich in hun woningen, en ze worden door de grootogige gezellinnen ontvangen. Iedere man wordt door zeventig gezellinnen ontvangen, getooid met sieraden en gewaden, opgesmukt met parels en edelstenen. Iedere gezellin draagt een kroon op haar hoofd, licht en stralen, lichter dan de zon; het diadeem op haar voorhoofd is gemaakt van het licht van de Troon. Iedere gezellin heeft duizend kameniers en duizend slavinnen bij zich; deze hebben kromstaven in hun handen, waarmee zij de sleep van de jurk van de gezellin optillen, zodat deze niet worden bevuild met muskus en saffraan. Ieder van hen heeft een beker in haar hand zoals het licht der zon, waarin water, melk, wijn en honing zijn die zich niet met elkaar vermengen. Als zij een vriend Gods ontvangen beziet deze de gelukzaligheid die God hem heeft bereid, verbaast zich over de grootogige gezellinnen en vraagt: ‘Voor wie zijn deze, Heer?’ En God zegt: ‘Voor jou, mijn knecht; alles was je ziet zijn jouw echtgenotes en jouw vrouwen. Voor jou heb ik hen geschapen, en om jouw vroomheid en jouw waken voor mijn aangezicht in het donker van de nacht, en om jou volharden in tegenspoed en rampspoed (6:42) op aarde, en om jouw vrees voor mijn bestraffing. Nu maak ik jou tot een van de in vrede geborgenen (15:46). Ik bied je geborgenheid voor mijn bestraffing, ik laat je wonen in het huis mijner grootmoedigheid, en ik laat je huwen met zeventig gezellinnen, om je lid voor ontucht te behoeden.’ Dan lopen de gezellinnen op de vriend Gods toe, met bekers in hun handen, zodat hij drinkt van de drank die de grootogige gezellinnen in de bekers bij zich hebben; en als de vriend Gods dat alles heeft opgedronken keren de gezellinnen naar de paleizen terug, in vreugd en vrolijkheid, en betreden hun woningen. Iedere gezellin heeft een woning van zuiver goud, en ronde tenten en priëlen. In elk van deze woningen staat een bed van rood goud, afgezet met parels en edelstenen en robijnen, en daarop liegen zeventig matrassen van zijde en goudbrokaat (vgl. 18:31 e.a.) over elkaar. En als de vriend Gods is gaan zitten op het bed dat God voor hem heeft klaargezet, treden de grootogige gezellinnen in haar woningen binnen en openen alle deuren van hun woningen in de richting van de vriend Gods, gaan op hun bedden zitten en wenden zich naar de vriend Gods, die zelf intussen op zijn bed in de woning zit. Als de vriend Gods zin heeft in één van hen weet zij dat zonder teken of uitnodiging. Dan opent zij de deur van haar tent en komt op hem toe, getooid met sieraden, gewaden, lieftalligheid, schoonheid, pracht en volkomenheid, zoals God zegt: die voor hun tijd door mensen noch djinn waren aangeraakt (55:56), dat wil zeggen: geen mens of djinn heeft haar voor hen aangeraakt. Als zij de vriend Gods nadert bekent hij haar; één maal met haar duurt veertig jaar, [gemeten] naar onze jaren. Dan kalmeert zijn wellust, terwijl hij op haar borst [ligt] en het zweet onder haar wegvloeit en de jongelingen bij hun hoofd staan met zakdoeken van zijdebrokaat in hun handen om hen toe te waaieren tot zij hun lust gekoeld hebben, veertig jaar lang. Dan staat de gezellin op en gaat haar woning binnen; een andere loopt naar het toe en hij heeft gemeenschap met haar, en zie, zij is maagd. In de vereniging met haar brengt hij wederom veertig jaren door, net als bij de eerste. Zo gaat het door: de ene gaat weg en de andere komt naar hem toe, allen maagden, (56:36), (tot hij langs hen allen de ronde gemaakt heeft, en hij bevindt dat zij allen maagden zijn, vurig beminnend en even oud (56:36), tot hij met zeventig gezellinnen omgang heeft gehad dan worden ze allen weer maagd als tevoren […] terwijl de vriend Gods achteroverleunt op zijn bed. En bij hen gaan er jongelingen rond, die als goedbewaarde parels zijn (52:24), met bekers en kruiken en een drinkbeker met drank uit een bron (56:18), en ooft waarvan zij het beste kunnen kiezen (vgl. 56:19, 20). Zij eten en drinken; zij ontlasten zich niet en urineren niet; zij spugen niet en snuiten hun neus niet, maar zij zweten uit hun lichamen, en in plaats van urine en drek scheiden zij een zweet uit dat zuiverder is dan welriekende muskus en grijze amber, omdat de bodem van de tuin niets onreins kan opnemen. Terwijl de vriend Gods zo met spel, gelach en vermaak met de grootogige gezellinnen bezig is, daalt er ineens een ronde tent van licht neer, waarvan het binnenste van buiten zichtbaar is. In die ronde tent staat een bed van rood goud, waarop zeventig matrassen uit zijde en goudbrokaat (vgl. 18:31 e.a.) liggen, de ene op de andere. Daar bovenop zit een gezellin wier licht nog sterker straalt dan dat van de grootogige gezellinnen, gekleed in zeventig gewaden uit licht. Als de vriend Gods naar hen kijkt verbaast hij zich over hun lieftalligheid en schoonheid, zoals ook de zeventig grootogige gezellinnen van de vriend Gods zich over haar goedheid verbazen. De vriend Gods vraagt: ‘Heer, voor wie is deze vrouw?’ en God antwoordt: ‘Als je haar aanspreekt, mijn knecht, zal ze je zelf antwoorden.’ De vriend Gods spreekt haar aan en terwijl hij dat doet opent zij de deur van haar tent, komt naar buiten naar de vriend Gods en zegt tegen hem: ‘Mijn schat, hoe kon je mij vergeten? Weet je niet meer hoe ik met jou honger, dorst en naaktheid, ellende en ongeluk heb uitgehouden? Heb ik je niet gehoorzaamd? Heb ik je niet bediend? Heb ik je niet geëerd? Heb ik je niet verdragen in vreugde en verdriet? Weet je dat-en-dat niet meer? Ik ben je vrouw, die je in de aardse woonst heeft gehoorzaamd.’ Dan weent de vriend Gods van vreugde, loopt op haar toe en omarmt haar. Onder haar hals staat geschreven: ‘vurig beminnende even oude gezellinnen, voor hen die rechts staan (56:37–8); haar naam is Ariba (vurig beminnend).’ Aan iedere onderarm draagt zij duizend armbanden van rood goud en aan iedere voet duizend enkelbanden van goud, en op haar hoofd draagt zij een kroon van licht. Als de grootogige gezellinnen naar haar kijken en haar lieftalligheid, schoonheid en mooie juwelen zien, zeggen zij: ‘Heer, waarom hebt u ons niet zo mooi gemaakt voor de vriend Gods als zij?’ Dan zegt God: ‘Grootogige gezellinnen, ik heb mijn dienstmaagd zo mooi gemaakt omat zij in de aardse woonst veel hitte en kou, honger, dorst en angst heeft moeten verdragen, en omdat zij mij en haar man gehoorzaamd heeft, en omdat zij de kwellingen van de dood heeft doorstaan, de duisternis van het graf, de angst van de ondervraging en de verschrikkingen van de Dag der Opstanding; daarom heb ik haar mooier gemaakt dan jullie.’ En de grootogige gezellinnen zeggen: ‘Heer, dan heeft zij er recht op, ons in sieraden, lieftalligheid en schoonheid te overtreffen.’ Daarop zeggen de grootogige gezellinnen: ‘Ariba, op deze dag is er geen jaloezie tussen ons.’
En een heraut zal uitroepen: ‘Bewoners van de tuin, dit is de dag van vrolijkheid en vreugde in de veilige woonst, want hier is krankheid noch dood, ziekte noch zorg, leed noch armoede, angst, honger, dorst, vermoeidheid noch naaktheid, hitte, koude, duisternis noch ellende.’2
Dan geeft God ieder van zijn vrienden in de tuin een landgoed en kastelen (25:10) en gezellinnen en jongelingen en fruittuinen en gewaden, tot ieder van hen zegt: ‘Ik ben rijk, en niemand in deze tuin is zo rijk als ik.’ Zij die zo spreken zijn [nog] de allerarmsten, die onder de Paradijsbewoners het minste hebben aan goed en vrouwen; [toch is het] zo, dat geen van hen jaloezie koestert om wat God hem gegeven heeft. Ieder van hen heeft wat geen oog heeft gezien en geen oor heeft gehoord en wat in geen mensenhart is opgekomen,1 op een plek waarvan de voeding duurzaam is, en ook haar schaduw. Dat is de eindbestemming van hen die vrezen (13:35), waarvan de vruchtentrossen voor het plukken nabij zijn (69:23). Het fruit aan de bomen hangt terneer om geplukt te worden, door de almacht Gods, en komt naar de hand van degene die het begeert, zodat hij het kan eten. Telkens als er een [vrucht] is geplukt komt er dadelijk een andere voor in de plaats, die meteen net zo rijp is als die andere aan de tak. Ook als er tien vruchten geplukt zouden worden, zouden er meteen andere aangroeien,…(?) tussen de rivieren. Op de bomen zitten vogels zo groot als tweebultige kamelen, en de vriend Gods eet van hun vlees. Als hij trek krijgt valt het voor hem neer, zodat hij ervan kan eten, geroosterd of gekookt zoals hij maar wil. Het valt voor hem neer door de almacht van God, die tegen iets zegt: ‘Word! en dan wordt het (2:117; 3:59 e.a.). Als de knecht Gods er naar hartelust van gegeten heeft en wil opstaan is de vogel meteen weer levend, vet en gaar. Hij vliegt op en verheerlijkt God met de woorden: ‘Lof zij Hem, die mij geschapen heeft en gaar gemaakt heeft, en mijn vlees tot voedsel van zijn godvruchtige dienaren heeft gemaakt!’.’
NOOT:
1. Een hadith van de profeet, Bukhārī, Tawhīd 35 e.v.a.; ontleend aan Bijbel, 1 Korinthiërs 2:9. (Korancitaten en hadithen zijn cursief gedrukt.)
2. Vergelijk Bijbel, Openbaring 7:16–17; 21:4.
Diakritische tekens: Kitāb al-ʿAẓama, Tawḥīd
Naar de ‘Azama webpagina. Terug naar Inhoud