De islamitische hel volgens Kitab al-Azama

MohammadVisitsHellSmalllMijn werk aan het deel over de Hel in het eeuwenoude Kitāb al-‘Azama is nu klaar. In dit bloek waren er al proeven uit verschenen.

Er zijn drie delen: de uitgave van de arabische Tekst, de Engelse vertaling en een studie. Die studie is in 2016 in een boek verschenen, maar ook online voor iedereen ter beschikking. Het is: ‘Hell in popular Muslim imagination: The anonymous Kitāb al-ʿAẓama,’ in: Chr. Lange (ed.), Locating hell in Islamic traditions, Leiden 2015, 144–62. Click hier, click dan Open Access, click Chapters (16), click 7 Hell in popular Muslim imagination, click Read.

Als U liever iets in het Nederlands leest of om welke reden dan ook meer in het paradijs geïnteresserd bent vindt U hier de Nederlandse vertaling van het Paradijs-hoofdstuk uit hetzelfde Kitāb al-‘Azama.

Terug naar Inhoud

Groet uit de hel

(Vertaalde tekst uit het Arabische Kitab al-Azama; ± duizend jaar oud)

Dan wordt er een man uit de heersende klasse gebracht, wiens gestalte zo vergroot wordt dat zijn zitvlak de afmeting krijgt van honderd jaren (reizens). Zijn haren zijn zo groot als als lansen; tussen elke twee haren zijn er adders; als een van hen op de aardbewoners zou blazen zou hij hen allen verbranden. Elke daarvan heeft veertig huiden; tussen die huiden zijn er veertigduizend schorpioenen, die elkaar steken en een geschreeuw en lawaai produceren die het hart doen beven. Vervolgens worden zij geboeid met veertig boeien en met een gelijk aantal vastgezet. Als één ring daarvan op de bergen van onze wereld zou vallen zouden zij verpulveren en ieder die daarop was zou sterven, en ook de wilde dieren zouden sterven en de bomen zouden verdorren. Dan wordt hij in ketenen en boeien geslagen en de …(?) worden omgedraaid terwijl hij ‘Dorst! Dorst!’ roept. Er wordt geroepen: ‘Geeft hem te drinken!’; er wordt een drinkvat gebracht dat hij aanneemt, maar dan valt zijn vlees van zijn botten en zijn vingers en tanden evenzo. Daarop geeft hij het drinkvat terug en zegt: ‘Ik wil het niet.’ Er wordt op zijn hoofd geslagen met roeden van vuur, zo talrijk als er regendroppels in de  lucht zijn.  Hij roept weer om hulp en hij krijgt te horen: ‘Drink nog een keer; misschien zal dit de verstoktheid uws harten verbrijzelen.’ Hij neem nog een slok, en wat in zijn mond is daalt af naar zijn buik; daarop verhardt de tweede in zijn mond en verbrandt zijn tong en zijn keel. De dienstdoende Engelen der Hel zeggen: ‘Drink nogmaals, dat de vloeistof zakt.’ Vanwege deze vreselijke marteling zegt hij: ‘Mālik, is er iets van voedsel waarmee wij [plotselinge wisseling in het meervoud; WR.] onze ingewanden kunnen koelen? Op aarde aten wij altijd verkoelende spijzen als iets te heet voor ons was, zodat onze dorst gelest werd.’ Mālik zegt [tegen de Engelen}: ‘Gaat met hen naar de zaqqūm-boom.” Daaraan hangen vruchten als satanskoppen; aan iedere boom zijn er veertigduizend doornen, iedere doorn is een parasang lang. Zijn handen zijn geboeid en zijn voeten geketend; in hun ogen dringen die doorns binnen, en in hun oren en neus en wangen en keel. Dan wordt er een vrucht geplukt; de kleur is prachtig, maar de smaak is smerig en walgelijk. Telkens als zij erin bijten komen er wormen uit, die hun tanden en tong opvreten. Als ze op de vlucht slaan vallen ze in wadis en holen en grotten waarin slangen en schorpioenen zijn. De slangen en schorpioenen komen op hen af en eten hun goede daden op, terwijl zij uitroepen: Onze Heer, haal ons hier uit, dan zullen wij deugdelijk handelen, anders dan wij altijd deden. Hij antwoordt hen na honderd jaar: “Hebben Wij jullie dan niet zo lang laten leven dat iemand zich zou kunnen laten vermanen als hij het wilde? En er was nog wel een waarschuwer tot jullie gekomen! Proeft het dus maar; onrechtplegers hebben geen helper.” (Koran 35:37). Dan wenen zij luid en zeggen: ‘Mālik, hoelang moeten wij geketend blijven, hoelang worden wij geslagen? Onze ingewanden zijn gaar, onze huid is afgereten, dus laat uw heer een eind aan ons maken (K 43:77) door de dood.’ Een eeuwigheid keert hij zich van hen af, en zij blijven gefolterd worden als voorheen. Tenslotte antwoordt hij hen, nadat hun touwen geslaakt zijn en nadat zij al gedacht hadden nooit meer vrij te komen. Alle huilen, om zich zelf en om elkaar, zij schreeuwen luid en wenen heftig. Maar een heraut roept tot hen: Jullie blijven hier! (K 43:77)

(Dit is slechts een groet uit de keuken, een snelvertaling.)

Terug naar Inhoud

De hete hel en de koude hel

Uit bijbel en koran kennen wij de Hel als een extreem hete plek, een voortdurend laaiend vuur. In de Arabische tekst Kitāb al-‘Azama (anonym, nog ongedateerd) trof ik naast een uitvoerige beschrijving van de ‘gewone’ hel echter ook een fragment aan over hevige koude in de hel. De auteur kon hier, als altijd onder dekmantel van godsvrucht, zijn sadistische kant weer eens helemaal uitleven.

Mālik is de wachter van de islamitische hel. In koran 43:77 komt hij kort ter sprake, wanneer de gefolterden hem vragen of de Heer hen niet dood kan maken. Hij antwoordt dan: Nee, jullie blijven hier! Het onderstaande uit ‘Azama is een vrije fantasie van een jaar of duizend geleden en maakt geen deel uit van het gebruikelijke islamitische gedachtengoed.

  • […] Dan komen de hellewachters (zabāniya; Koran 96:18) naar voren om de poorten weer te sluiten. De bewoners van de hel het Hellevuur gaan luid tekeer, wenen bitter en zeggen: Mālik, waarom heb je besloten de poorten weer te sluiten? Hij antwoordt: Het is noodzakelijk ze te sluiten en te vernagelen, want in Gehenna is er alleen benauwdheid en bestraffing; zij is pikdonker en vol bestraffingen en verschrikkingen. 
Dan gaan zij luid tekeer en zeggen: Mālik, wijs ons toch iets wat de foltering kan verlichten. Hij antwoordt: Bidt tot jullie Heer, dat hij de boeien niet nog strakker maakt. Dat doen zij, maar telkens als zij bidden wordt het hellekooksel (hamīm) heter voor hen, en de hellewachters worden toornig en tongen van vuur halen uit naar hen tot zij er ellendig aan toe zijn. Dan roepen zij alle samen om hulp: Heer, folter ons met wat Gij wilt en hoe Gij wilt, maar wees niet toornig op ons!
 Dan zeggen zij: Mālik, geef ons iets te drinken, waarmee wij onze ingewanden kunnen verkoelen. Maar hij zegt: Hoop ellendigen, in Gehenna zijn er alleen hellekooksel, kokende olie (muhl) en walgelijk voedsel (ghislīn). Zij zeggen: Dit houden wij niet uit! Hij zegt: Of jullie het uithouden of niet maakt geen verschil; jullie wordt slechts vergolden wat je hebt gedaan. Zij rumoeren allen door elkaar en roepen uit: Mālik, Mālik! – honderd jaar lang. Daarna antwoordt hij: Wat is er, ellendigen? Dan zeggen zij: Mālik, breng ons in de Koude (zamharīr)!
 De hellewachters brengen hen in de koude, die bestaat uit putten, dalen, grotten en holen, …[?] en kloven. Zij slepen hen uit de zeeën van Hellevuur en voeren hen naar de Koude. Verheugd komen zij aan bij de bergen sneeuw en het ijs van de Koude, bij de putten in de Koude en de heuvels van de Koude, die alle van de toorn Gods zijn. 
In die Koude is er een wind genaamd Ṣarṣar, die hen meevoert en hen verstrooit over die heuvels en hun vlees uitspreidt, het afsnijdt en het in de Koude werpt.
    ‘Abdallāh ibn Salām zei: Bij Hem in wiens hand mijn ziel is, de hellewachters laten niet af hun vlees af te snijden met messen van Gods toorn, terwijl het bloed uit hun lichamen stroomt en zij naakt en barrevoets in de Koude zijn. De foltering door de hellewachters die over hen gesteld zijn eindigt nooit.
 Honderd jaar lang roepen zij: Mālik, Mālik! maar hij zegt tot de hellewachters: Giet water uit de Koude over hun hoofden! Zij doen zoals hij bevolen had en het bevriest op hun lichamen. 
Zij schreeuwen en gaan luid tekeer en roepen weer honderd jaar lang: Mālik, Mālik! Dan zegt Mālik: Hoe gaat het nu met jullie, ellendigen? En zij zeggen: Wij hadden gehoopt dat onze foltering door de Koude verlicht zou worden, maar zij is nog erger geworden, dus breng ons weer terug naar het Hellevuur! Dan zegt Mālik tot de hellewachters: Brengt hen terug naar het Hellevuur, en dat doen zij. Wanneer zij in hun verblijven in het Hellevuur aankomen merken zij dat het zeventig maal heter is dan tevoren. 
Zij roepen honderd jaar lang: Mālik! Dan zegt Mālik tot hen: Hoe gaat het nu met jullie, ellendigen? En zij zeggen: Breng ons terug naar de Koude.
    ‘Abdallāh ibn Salām zei: Zij worden afwisselend honderd jaar op de ene plaats gefolterd en honderd jaar op de andere.

Het woord voor heftige koude, zamharīr, is zuiver Arabisch; er hoeft niet aan een Perzische oorsprong te worden gedacht. Het komt één maal in de koran voor (K. 76:13). Daar gaat het niet over de Hel, maar over het Paradijs, waar de bewoners zich ontspannen in een gematigd klimaat en geen last hebben van ‘zon of zamharīr’ — zoals dat op aarde wél het geval is, kan men erbij denken.
Ik heb slechts één hadith gevonden waarin een verband wordt gelegd tussen de Hel en hevige koude:

  • De profeet heeft gezegd: ‘De Hel klaagde bij haar Heer: ”Heer, delen van mij hebben andere verteerd.” Toen kreeg zij toestemming twee maal uit te blazen: eenmaal in de winter en eenmaal in de zomer. Dat is de extreme hitte die je ’s zomers ondergaat en de hevige koude (zamharīr) ’s winters.’ 1

Vervolgens heb ik het woord zamharīr opgezocht in de korancommentaren van Muqātil ibn Sulaymān, al-Tabarī, Ibn Kathīr en al-Qurtubī. Daar werden hoofdzakelijk lexicale verklaringen aangeboden. Al-Tabarī en al-Qurtubī citeerden de zoëven aangehaalde hadith; bovendien verwees al-Qurtubī nog naar een dichtregel van al-A‘shā (± 570–625) die sterk herinnerde aan de bewoordingen van Koran 76:13.2

Kortom, zowel de koranexegese als de hadith over het onderwerp zijn uiterst mager en kunnen niet de bron van inspiratie geweest zijn voor de levendige beschrijving in al-‘Azama. De auteur moet dus wel toegang gehad hebben tot ander gedachtenwerelden. Ik heb een joodse, een christelijke en een voorislamitische Perzische tekst gevonden waar het koud is in de Hel. Vast te stellen hoe deze zich tot elkaar verhouden gaat mijn vermogen te boven; ik vertaal ze alleen:

In de joodse legende over Mozes’ reis door de Hel is er een duidelijk contrast tussen hitte en koude:

  • Mozes gaf toe en hij zag hoe de zondaren verbrand werden, de helft van hun lichamen in vuur gedoopt en de andere helft in sneeuw, terwijl wormen die in hun eigen lichaam waren uitgebroed over hen heenkropen […]. 3

In de Hel zoals die beschreven wordt in de christelijke Apocalypse van Paulus (± 400) is er tenminste één koude plek:

  • En andermaal zag ik daar mannen en vrouwen met afgehakte handen en voeten en naakt, op een plaats vol ijs en sneeuw, terwijl wormen hen verteerden.4

In de Hel van Ardā Wirāz Nāmag (Perzisch, ± 600) ontbreekt de kou evenmin. Ook hier wordt het contrast tussen koud en heet als martelmethode gebruikt:

  •  […] boven de zielen van de zondaren die eeuwig straffen ondergingen, zoals sneeuw, natte sneeuw, heftige koude en de hitte van een fel brandend vuur, en stank en stenen en as, hagel en regen en vele andere kwaden […].De zielen dergenen die de Hel in gevallen waren; rook en hitte werden op hen geblazen van beneden en een koude wind van boven.6

En er is een gebied in de Hel dat alleen maar koud is:

  • Ik zag de ziel van een man die een berg op zijn rug droeg, en hij droeg die berg in sneeuw en koude.7

De notie van een koude Hel was in de Oudheid dus voldoende aanwezig om ‘Azama te inspireren. Maar in geen van de drie bovengenoemde bronnen wordt de koude, en het contrast van koud en heet zo uitgewerkt als in ‘Azama. Zolang ik geen andere bron ontdek ga ik er maar vanuit dat deze tekst daarin uniek is.

Arabische tekst, ontleend aan mijn ‘Azamawebpagina:

فتقدم الزبانية لترد الأبواب فيضجون أهل النار ضجّة عظيمة ويبكون بكاءً شديدًا ويقولون: يا مالك ما بال الأبواب قد عزمت على أن تردها، فيقول: لا بدّ من ردّها وتسميرها فليس في جهنم الاّ الضيق والنكال وهي سوداء مظلمة شديدة الأنكال والأهوال. فيضجون ضجة عظيمة. ويقولون: يا مالك ما تدلنا على شيء يخفف عنّا العذاب! فيقول: ادعوا ربّكم حتى لا يضيق عليكم القيود! فيدعوا فكلما دعوا يشتد عليهم الحميم وغضب الزبانية وتطاولت ألسنة النار حتى يكونوا في جهد جهيد فيستغيثون بأجمعهم: يا ربنا عذبنا بما شئت وكيف شئت ولا تغضب علينا! ثم يقولون: يا مالك اسقنا ما نبرد به أكبادنا! فيقول: يا معاشر الأشقياء ليس في جهنم الاّ الحَمِيم والمُهْل والغِسْلِين. فيقولون: ليس نصبر على هذا. فيقول: أصبروا أو لا تصبروا سواء عليكم انما تجزون ما كنتم تعملون. فيضجون باجمعهم وهم يقولون: يا مالك، مائة سنة فيجيبهم بعد مائة سنة: أي شيء بكم يا أيها الأشقياء؟ فيقولون: يا مالك، أخرجنا الى الزمهرير! فتخرجهم الزبانية الى الزمهرير من الجباب والأودية والكهوف والمغاير والتوابيت والفجاج ويشيلوهم من بحار النار، ثم يسوقوهم الى الزمهرير. فيحضروا وهم فرحين الى جبال من الثلج وأيضا زمهرير من الثلج وإلى جباب من الزمهرير وإلى آجام من الزمهرير وذلك كله من غضب الله تعالى. وفي ذلك الزمهرير ريح يقال له صرصر فتحملهم وتنسفهم في تلك الآجام فتنثر لحومهم وتقطعها وتطرحها في الزمهرير.
قال عبد الله بن سلام: والذي نفس عبد الله بيده لا تزال الزبانية تقطع لحومهم بسكاكين من غضب الله الجبار والدم يسيل من أجسامهم وهم عراة حفاة في الزمهرير. والزبانية موكلين عليهم لا يفنى عذابهم أبدًا. ينادون : يا مالك مائة سنة. فيقول للزبانية: صبّوا فوق رؤوسهم من ماء الزمهرير! فيفعلون ما أمرهم به مالك فيجمد على أبدانهم فيصرخون ويضجّون ضجّة عظيمة، ثم ينادون: يا مالك، مائة سنة. فيقول مالك: ما حالكم يا أشقياء؟ فيقولون: إنما رجونا أن يخفف عنا العذاب بالزمهرير فلقد زاد عذابنا فردونا إلى النار! فيقول مالك للزبانية: ردوهم الى النار! فيردوهم، فاذا وصلوا الى منازلهم في النار وجدوا النار قد زادت سبعين ضعفًا عما كانت. فينادون: يا مالك، مائة سنة. فيقول لهم مالك: ما حالكم يا أشقياء؟ فيقولون: أخرجنا الى الزمهرير!
قال عبد الله بن سلام ر يعذبون هاهنا مائة سنة وهاهنا مائة سنة.

NOTEN
1. Muslim, Masādjid 185; Bukhārī, Mawāqīt 9 en enige andere plaatsen.

وَحَدَّثَنِي عَمْرُو بْنُ سَوَّادٍ وَحَرْمَلَةُ بْنُ يَحْيَى وَاللَّفْظُ لِحَرْمَلَةَ أَخْبَرَنَا ابْنُ وَهْبٍ أَخْبَرَنِي يُونُسُ عَنْ ابْنِ شِهَابٍ قَالَ حَدَّثَنِي أَبُو سَلَمَةَ بْنُ عَبْدِ الرَّحْمَنِ أَنَّهُ سَمِعَ أَبَا هُرَيْرَةَ يَقُولُ قَالَ رَسُولُ اللَّهِ ص اشْتَكَتْ النَّارُ إِلَى رَبِّهَا فَقَالَتْ يَا رَبِّ أَكَلَ بَعْضِي بَعْضًا. فَأَذِنَ لَهَا بِنَفَسَيْنِ نَفَسٍ فِي الشِّتَاءِ وَنَفَسٍ فِي الصَّيْفِ. فَهْوَ أَشَدُّ مَا تَجِدُونَ مِنْ الْحَرِّ وَأَشَدُّ مَا تَجِدُونَ مِنْ الزَّمْهَرِيرِ.

2.  .مُنَعَّمَةٌ طَفْلَةٌ كَالْمَهَاةِ لَمْ تَرَ شَمْسًا وَلَا زَمْهَرِيرَ
3. Louis Ginzberg, The Legends of the Jews, 6 dln., Philadelphia 1955, ii, 313; verdere verwijzingen v, 418.
4. Apocalypse of Paul 39, vert.. M.R. James. Online hier.
5. Ardā Wirāz Nāmag: the Iranian ‘Divina commedia’, uitg. vert. en commt. Fereydun Vahman, London/Malmö 1986, 209. Een oudere, minder goede vertaling staat online.
6. ibid. 217. Andere plaatsen ibid. 202, 210.
7. ibid. 206.

Terug naar Inhoud

Het Azama-project

Ik schreef hier al eerder over het anonieme Arabische boek Kitāb al-‘Azama, waaraan ik ga werken. Het handelt over de kosmos, de Hel, het Paradijs en nog veel meer. Ik beschik over kopieën van een aantal handschriften. Lang heb ik deze tekst willen uitgeven als boek. Maar dat zou een enorm werk zijn en resulteren in een erg dikke pil, die alleen al door zijn omvang erg duur zou worden. En voor wie? Het eigenlijke publiek woont in het Nabije-Oosten; dat bereik je niet met een peperduur in Europa gedrukt werk. Bovendien is het boek nogal flodderig: een weinig precies boek van een jaar of duizend oud, waarvoor een pietluttige wetenschappelijke uitgave misschien te veel eer zou zijn.
Daarom dacht ik: ik breng het in het internet, in een semi-kritische editie. Intussen heb ik er een aparte webpagina voor geopend. Voordeel van publicatie in het net is dat ik het stukje voor stukje kan doen; het hoeft niet meteen klaar en perfect te zijn. Tijdens het ontstaan zal ik de tekstuitgaven en vertalingen verfijnen, gemaakte fouten nog herstellen en de gevolgde methode eventueel nog verbeteren. En vooral: ik blijf er ontspannen bij. Zo wordt het niet echt werken.
U kunt in mijn keuken kijken, maar hoeft dat natuurlijk niet. U zult rammelende zinnen zien in de vertalingen, maar te bedenken is, dat die er in het origineel ook bij hopen staan.
De vertaling, de inleidende tekst en de commentaren zal ik in het Engels aanbieden, zodat ik de komende halve eeuw niet slechts twee lezers vind, maar misschien wel twintig! Die twintig zou ik aanraden: als u geïnteresseerd bent, download het, copieer het, weet ik veel; want niemand weet hoe lang ik nog hier ben en hoe lang het internet nog bestaat.

Dat het boek flodderig is betekent overigens niet dat het niet interessant zou zijn. Als het maar oud genoeg is, is ook het meest vulgaire werk interessant, en de kern van dit boek is wel zo’n duizend jaar oud schat ik. Het geeft een inzicht in hoe bepaalde – ik weet nog niet welke – islamitische kringen aankeken tegen het ontstaan van de wereld, het paradijs en de hel.
Een eerste indruk van het werk verschaft een artikel dat ik er in 1993 in het Engels over schreef. Bovendien blijven er proeven van een Nederlandse vertaling in dit blog staan: een beschrijving van het islamitische Paradijs en een fragment van de Hel.

Diakritische tekens: Kitāb al-ʿAẓama

Terug naar Inhoud

Azama: het paradijs

Kitāb al-‘Azama, Beschrijving van de Paradijstuin en zijn heerlijkheid

Daarop schiep God aan de rechterkant onder de Troon de tuin, zo ver reikend als de hemel en de aarde, van rood goud en zilver, uit parels, edelstenen, parels en groene smaragd. Hij maakte er acht poorten van licht voor; de spijkers daarvan zijn van parels, de voorhangsels van de poorten zijn van groen zijdebrokaat en de sleutels van rode robijn. De muur ervan is uit afwisselend zilveren en gouden bouwstenen opgetrokken. Elke poort wordt met een welbekende naam benoemd:
De eerste poort is de tuin van de gelukzaligheid (Koran 26:85).
De tweede poort is de woning van de vrede (6:127; 10:25).
De derde poort is de woning van de eeuwigheid (41:28).
De vierde poort is de woning van het paradijs (18:107; 23:11).
De vijfde poort is de woning van de majesteit (55:27, 78).
De zesde poort is de woning van Eden (9:72).
De zevende poort is de woning van het betere (vgl. 16:30).
De achtste poort is de hoogstgelegen woning (vgl. 9:40).
Elk van deze woningen heeft een breedte van driehonderd miljoen jaren, [gemeten] naar onze jaren. In elke tuin schiep God achthonderd miljoen steden. In iedere stad zijn er achthonderdduizend paleizen van rood goud, parels, edelstenen, rode robijn en groene smaragd; in iedere stad zijn er vierduizend miljard woningen van wit zilver; de spijkers van hun poorten zijn van rood goud. In elk van de paleizen in deze steden zijn er duizend kamers boven elkaar, (honderd verdiepingen boven elkaar,) en op iedere verdieping zijn er duizend ramen, gevlochten uit tralies van licht. Voor elk van die ramen staat een bed van rood goud, met op elk bed zeventig matrassen van rode zijde en groen zijdebrokaat, versierd met parels en edelstenen, (en de matrassen zijn) over elkaar uitgespreid. Op elk van deze matrassen zit een van de grootogige gezellinnen (houris; 44:54 e.a.), gekleed in zeventig verschillende gewaden, van groen tot rood, van kamille en purper, doorweven met parels, edelstenen en koralen.
De gezichten van deze gezellinnen zijn stralender dan de zon en de maan; als een van hen een oog zou openen en zou knipogen naar de mensenkinderen op deze aarde zouden die sterven uit verlangen naar haar. Op haar voorhoofd draagt zij een diadeem als een stralende zon; aan elke onderarm heeft zij duizend armbanden van rood goud, getooid met parels en edelstenen. Het merg van haar onderbeen is zichtbaar door haar kleren, zo dun is haar huid; aan iedere voet heeft zij duizend enkelbanden van rood goud. Als de bewoners van onze aarde haar zoete stem zouden horen, zouden zij uit verlangen naar haar sterven. Om haar hals draagt zijn een halsketting van parels, koralen en zuiver goud. Elk van haar halskettingen straalt als een stralende ster (24:35). Voor iedere gezellin zitten duizend slavinnen en duizend kameniers. Op de deur van ieder paleis staat de naam van zijn eigenaar geschreven; op de hals van iedere gezellin is met stralend licht de naam van haar man geschreven: ‘Ik ben van die-en-die, de zoon van die-en-die.’ De lengte van elk van deze paleizen is dertienhonderd jaar, en de breedte is veertienhonderd jaar. In ieder paleis zijn er duizend deuren; der afstand tussen een deur en de volgende is vijftigduizend jaar. Bij iedere deur is er een fruittuin, honderd jaar breed. In iedere fruittuin stroomt een rivier van melk, een rivier van honing, een rivier van water dat niet brak is (47:15), en een rivier van wijn die aangenaam is voor de drinkers. De rivier van water dat niet brak is betekent: niet troebel, en de rivier van melk, waarvan de smaak niet verandert; de rivier van wijn is aangenaam voor de drinkers en de rivier van honing, dat is gezuiverde honing (47:15). Aan de oever van iedere rivier zijn duizend priëlen opgeslagen en duizend ronde tenten van groene smaragd en rode robijn. In ieder prieel staat een bed van rood goud, waarop matrassen van rode en groene zijde liggen. In iedere tuin is er veel fruit (43:73), wat de zielen begeren en wat aangenaam is voor de ogen (43:71). Daar is wat geen oog heeft gezien en geen oor heeft gehoord en wat in geen mensenhart is opgekomen.1 Als de paradijsbewoners de tuin betreden, verspreiden zij zich in hun woningen, en ze worden door de grootogige gezellinnen ontvangen. Iedere man wordt door zeventig gezellinnen ontvangen, getooid met sieraden en gewaden, opgesmukt met parels en edelstenen. Iedere gezellin draagt een kroon op haar hoofd, licht en stralen, lichter dan de zon; het diadeem op haar voorhoofd is gemaakt van het licht van de Troon. Iedere gezellin heeft duizend kameniers en duizend slavinnen bij zich; deze hebben kromstaven in hun handen, waarmee zij de sleep van de jurk van de gezellin optillen, zodat deze niet worden bevuild met muskus en saffraan. Ieder van hen heeft een beker in haar hand zoals het licht der zon, waarin water, melk, wijn en honing zijn die zich niet met elkaar vermengen. Als zij een vriend Gods ontvangen beziet deze de gelukzaligheid die God hem heeft bereid, verbaast zich over de grootogige gezellinnen en vraagt: ‘Voor wie zijn deze, Heer?’ En God zegt: ‘Voor jou, mijn knecht; alles was je ziet zijn jouw echtgenotes en jouw vrouwen. Voor jou heb ik hen geschapen, en om jouw vroomheid en jouw waken voor mijn aangezicht in het donker van de nacht, en om jou volharden in tegenspoed en rampspoed (6:42) op aarde, en om jouw vrees voor mijn bestraffing. Nu maak ik jou tot een van de in vrede geborgenen (15:46). Ik bied je geborgenheid voor mijn bestraffing, ik laat je wonen in het huis mijner grootmoedigheid, en ik laat je huwen met zeventig gezellinnen, om je lid voor ontucht te behoeden.’ Dan lopen de gezellinnen op de vriend Gods toe, met bekers in hun handen, zodat hij drinkt van de drank die de grootogige gezellinnen in de bekers bij zich hebben; en als de vriend Gods dat alles heeft opgedronken keren de gezellinnen naar de paleizen terug, in vreugd en vrolijkheid, en betreden hun woningen. Iedere gezellin heeft een woning van zuiver goud, en ronde tenten en priëlen. In elk van deze woningen staat een bed van rood goud, afgezet met parels en edelstenen en robijnen, en daarop liegen zeventig matrassen van zijde en goudbrokaat (vgl. 18:31 e.a.) over elkaar. En als de vriend Gods is gaan zitten op het bed dat God voor hem heeft klaargezet, treden de grootogige gezellinnen in haar woningen binnen en openen alle deuren van hun woningen in de richting van de vriend Gods, gaan op hun bedden zitten en wenden zich naar de vriend Gods, die zelf intussen op zijn bed in de woning zit. Als de vriend Gods zin heeft in één van hen weet zij dat zonder teken of uitnodiging. Dan opent zij de deur van haar tent en komt op hem toe, getooid met sieraden, gewaden, lieftalligheid, schoonheid, pracht en volkomenheid, zoals God zegt: die voor hun tijd door mensen noch djinn waren aangeraakt (55:56), dat wil zeggen: geen mens of djinn heeft haar voor hen aangeraakt. Als zij de vriend Gods nadert bekent hij haar; één maal met haar duurt veertig jaar, [gemeten] naar onze jaren. Dan kalmeert zijn wellust, terwijl hij op haar borst [ligt] en het zweet onder haar wegvloeit en de jongelingen bij hun hoofd staan met zakdoeken van zijdebrokaat in hun handen om hen toe te waaieren tot zij hun lust gekoeld hebben, veertig jaar lang. Dan staat de gezellin op en gaat haar woning binnen; een andere loopt naar het toe en hij heeft gemeenschap met haar, en zie, zij is maagd. In de vereniging met haar brengt hij wederom veertig jaren door, net als bij de eerste. Zo gaat het door: de ene gaat weg en de andere komt naar hem toe, allen maagden, (56:36), (tot hij langs hen allen de ronde gemaakt heeft, en hij bevindt dat zij allen maagden zijn, vurig beminnend en even oud (56:36), tot hij met zeventig gezellinnen omgang heeft gehad dan worden ze allen weer maagd als tevoren […] terwijl de vriend Gods achteroverleunt op zijn bed. En bij hen gaan er jongelingen rond, die als goedbewaarde parels zijn (52:24), met bekers en kruiken en een drinkbeker met drank uit een bron (56:18), en ooft waarvan zij het beste kunnen kiezen (vgl. 56:19, 20). Zij eten en drinken; zij ontlasten zich niet en urineren niet; zij spugen niet en snuiten hun neus niet, maar zij zweten uit hun lichamen, en in plaats van urine en drek scheiden zij een zweet uit dat zuiverder is dan welriekende muskus en grijze amber, omdat de bodem van de tuin niets onreins kan opnemen. Terwijl de vriend Gods zo met spel, gelach en vermaak met de grootogige gezellinnen bezig is, daalt er ineens een ronde tent van licht neer, waarvan het binnenste van buiten zichtbaar is. In die ronde tent staat een bed van rood goud, waarop zeventig matrassen uit zijde en goudbrokaat (vgl. 18:31 e.a.) liggen, de ene op de andere. Daar bovenop zit een gezellin wier licht nog sterker straalt dan dat van de grootogige gezellinnen, gekleed in zeventig gewaden uit licht. Als de vriend Gods naar hen kijkt verbaast hij zich over hun lieftalligheid en schoonheid, zoals ook de zeventig grootogige gezellinnen van de vriend Gods zich over haar goedheid verbazen. De vriend Gods vraagt: ‘Heer, voor wie is deze vrouw?’ en God antwoordt: ‘Als je haar aanspreekt, mijn knecht, zal ze je zelf antwoorden.’ De vriend Gods spreekt haar aan en terwijl hij dat doet opent zij de deur van haar tent, komt naar buiten naar de  vriend Gods en zegt tegen hem: ‘Mijn schat, hoe kon je mij vergeten? Weet je niet meer hoe ik met jou honger, dorst en naaktheid, ellende en ongeluk heb uitgehouden? Heb ik je niet gehoorzaamd? Heb ik je niet bediend? Heb ik je niet geëerd? Heb ik je niet verdragen in vreugde en verdriet? Weet je dat-en-dat niet meer? Ik ben je vrouw, die je in de aardse woonst heeft gehoorzaamd.’ Dan weent de vriend Gods van vreugde, loopt op haar toe en omarmt haar. Onder haar hals staat geschreven: ‘vurig beminnende even oude gezellinnen, voor hen die rechts staan (56:37–8); haar naam is Ariba (vurig beminnend).’ Aan iedere onderarm draagt zij duizend armbanden van rood goud en aan iedere voet duizend enkelbanden van goud, en op haar hoofd draagt zij een kroon van licht. Als de grootogige gezellinnen naar haar kijken en haar lieftalligheid, schoonheid en mooie juwelen zien, zeggen zij: ‘Heer, waarom hebt u ons niet zo mooi gemaakt voor de vriend Gods als zij?’ Dan zegt God: ‘Grootogige gezellinnen, ik heb mijn dienstmaagd zo mooi gemaakt omat zij in de aardse woonst veel hitte en kou, honger, dorst en angst heeft moeten verdragen, en omdat zij mij en haar man gehoorzaamd heeft, en omdat zij de kwellingen van de dood heeft doorstaan, de duisternis van het graf, de angst van de ondervraging en de verschrikkingen van de Dag der Opstanding; daarom heb ik haar mooier gemaakt dan jullie.’ En de grootogige gezellinnen zeggen: ‘Heer, dan heeft zij er recht op, ons in sieraden, lieftalligheid en schoonheid te overtreffen.’ Daarop zeggen de grootogige gezellinnen: ‘Ariba, op deze dag is er geen jaloezie tussen ons.’
En een heraut zal uitroepen: ‘Bewoners van de tuin, dit is de dag van vrolijkheid en vreugde in de veilige woonst, want hier is krankheid noch dood, ziekte noch zorg, leed noch armoede, angst, honger, dorst, vermoeidheid noch naaktheid, hitte, koude, duisternis noch ellende.’2
Dan geeft God ieder van zijn vrienden in de tuin een landgoed en kastelen (25:10) en gezellinnen en jongelingen en fruittuinen en gewaden, tot ieder van hen zegt: ‘Ik ben rijk, en niemand in deze tuin is zo rijk als ik.’ Zij die zo spreken zijn [nog] de allerarmsten, die onder de Paradijsbewoners het minste hebben aan goed en vrouwen; [toch is het] zo, dat geen van hen jaloezie koestert om wat God hem gegeven heeft. Ieder van hen heeft wat geen oog heeft gezien en geen oor heeft gehoord en wat in geen mensenhart is opgekomen,1 op een plek waarvan de voeding duurzaam is, en ook haar schaduw. Dat is de eindbestemming van hen die vrezen (13:35), waarvan de vruchtentrossen voor het plukken nabij zijn (69:23). Het fruit aan de bomen hangt terneer om geplukt te worden, door de almacht Gods, en komt naar de hand van degene die het begeert, zodat hij het kan eten. Telkens als er een [vrucht] is geplukt komt er dadelijk een andere voor in de plaats, die meteen net zo rijp is als die andere aan de tak. Ook als er tien vruchten geplukt zouden worden, zouden er meteen andere aangroeien,…(?) tussen de rivieren. Op de bomen zitten vogels zo groot als tweebultige kamelen, en de vriend Gods eet van hun vlees. Als hij trek krijgt valt het voor hem neer, zodat hij ervan kan eten, geroosterd of gekookt zoals hij maar wil. Het valt voor hem neer door de almacht van God, die tegen iets zegt: ‘Word! en dan wordt het (2:117; 3:59 e.a.). Als de knecht Gods er naar hartelust van gegeten heeft en wil opstaan is de vogel meteen weer levend, vet en gaar. Hij vliegt op en verheerlijkt God met de woorden: ‘Lof zij Hem, die mij geschapen heeft en gaar gemaakt heeft, en mijn vlees tot voedsel van zijn godvruchtige dienaren heeft gemaakt!’.’

NOOT:
1. Een hadith van de profeet, Bukhārī, Tawhīd 35 e.v.a.; ontleend aan Bijbel, 1 Korinthiërs 2:9. (Korancitaten en hadithen zijn cursief gedrukt.)
2. Vergelijk Bijbel, Openbaring 7:16–17; 21:4.

Diakritische tekens: Kitāb al-ʿAẓama, Tawḥīd

Naar de ‘Azama webpagina.      Terug naar Inhoud