Portretten van beroemde Arabieren

De beroemdste Arabier die ooit geleefd heeft is de profeet Mohammed. Zoals intussen algemeen bekend is hebben soennitische moslims niet graag dat hun profeet wordt afgebeeld. Voor sommige mensen die van pesten houden is dat juist een aanleiding om op provocerende wijze een portret of zelfs een karikatuur van hem te publiceren, vaak ook met een denigrerend onderschrift.

‘Maar dat is toch niet Mohammed? Dat is Ali; zijn neef en schoonzoon!’ zegt u misschien als u het plaatje hierboven aanklikt. O ja? Hoe weet u dat? u hebt ze toch niet gekend? Misschien ‘herkende’ u Ali omdat U de tekst boven zijn hoofd kunt lezen, of omdat u in Iran of andere sjiietische omgevingen geweest bent. Daar vind je sinds een eeuw inderdaad overal ‘portretten’ van Ali en zijn zonen Hasan en Husayn, die sprekend op hun vader lijken. Die plaatjes hebben veel aan de bidprentjes en de kinderbijbels van Europa te danken; ze zijn nogal stereotiep en nietszeggend, zodat iedereen alsnog de kans krijgt zich die personen naar eigen wens voor te stellen. Als ik naar de intense kop van Husayn kijk (afb. 2) vermoed ik dat die bij jonge meisjes eenzelfde opwinding teweeg brengt als bepaalde popsterren. Toeval is dat natuurlijk niet.

Er zijn teksten genoeg waarbij een plaatje van Ali toch wordt afgedrukt met het onderschrift ‘Mohammed’. Soms heeft iemand zich gewoon vergist, soms zit er opzet achter. In Den Haag moest in 2007 een tentoonstelling van Sooreh Hera worden afgelast omdat de kunstenares twee halfnaakte mannen op een bed afbeeldde met vrijwel identieke, nietszeggende gezichtsmaskers, die vaag aan Ali herinneren (afb. 3). De bijschriften suggereerden echter dat het Mohammed en Ali betrof.

Het kan nog pijnlijker. In Cairo werden in de twintigste eeuw bij Lehnert & Landrock aan toeristen boeken en reisliteratuur over Egypte verkocht, evenals foto’s van landschappen, steden, monumenten en mensen. De winkel bestaat niet meer, maar afdrukken van de originele glasnegatieven zijn via de Orient Art Gallery weer leverbaar. Naar de gewoonte van een eeuw geleden werden vaak ‘oosterse typen’ afgebeeld: vrouwen en mannen, meisjes en jongens in fraaie klederdrachten of juist luchtig gekleed. Een deel van die foto’s vervulden de rol van soft porno. Zo is er een foto van een bevallige jongeling die volgens het onderschrift Mohammed heette (afb. 4). In het shi‘itische Iran hebben bewerkingen van deze foto een tweede leven gekregen als afbeelding van de profeet Mohammed! (afb. 5) Wel heeft men daarbij de zwoele zinnelijkheid van het origineel gematigd door de mond wat zuiniger te maken.

Waar men in soennitische kringen verontwaardigd is over portretten van Mohammed wordt dat nooit veroorzaakt door de afbeeldingen zelf, maar altijd door de bij- of onderschriften. Noch van Mohammed noch van Ali is immers bekend hoe ze eruit hebben gezien. De oude moslims maakten geen portretten, van niemand niet. Dat heeft te maken met islamitische verbod op het afbeelden van mensen en dieren. In Iran, India en het Ottomaanse Rijk heeft men die toch wel afgebeeld, maar pas tamelijk laat en lang niet zo vaak als in Europa, waar een zeer rijke portrettraditie bestaat.
 Er bestaan dus geen gelijkende tekeningen of schilderijen van Mohammed of Ali of diens zonen of wie dan ook — en standbeelden al helemaal niet. Portretten ontstonden in de Arabische Wereld pas na de uitvinding van de fotografie, dus in de tweede helft van de negentiende eeuw. Van voor die tijd kennen we hoogstens het uiterlijk van enkele hooggeplaatste Arabieren wanneer zij toevallig door een Europese kunstenaar vereeuwigd zijn, en of die schilderijen of etsen naar het leven waren gemaakt is dikwijls nog de vraag.


Toch vindt u in Wikipedia-artikelen ook bij vele oudere beroemde Arabieren en andere moslims een portretje. Saladin, Ibn Khaldun, Avicenna, noem maar op, overal staat een plaatje bij (afb. 8–16). Ook op postzegels en bankbiljetten zijn de heren vereeuwigd, en van de allerberoemdste persoonlijkheden bestaan er standbeelden, alles in navolging van Europese gewoontes. Al die portretten berusten op niets anders dan fantasie en zijn het gevolg van de moderne verslaving aan afbeeldingen. Het is nauwelijks nog mogelijk een artikel te schrijven zonder afbeelding, dus moet de vrije fantasie aan de slag. De vruchten daarvan zijn nogal eenvormig. Meestal zijn de waardige heren voornaam gekleed in een of ander historisch gewaad, ze dragen een volle baard en een tulband; op een postzegel uit de DDR draagt Avicenna een fantasiemuts met een soort doornenkroon. Soms wordt er een afbeelding van een Europese ‘oriëntalistische’ schilder hergebruikt (Hasan al-Basri). In andere gevallen wordt een al bestaand portret van een beroemdheid voor een andere in spiegelbeeld hergebruikt. Dat is bij voorbeeld de dichters al-Mutanabbi en al-Ma‘arri overkomen (afb. 6, 7).
Uit het verleden zijn wel soms beschrijvingen van het uiterlijk van mensen bewaard; in het geval van Mohammed zijn die zelfs tamelijk uitvoerig, maar ze zijn onderling tegenstrijdig, wat hun fictieve karakter nog eens onderstreept. (Over die beschrijvingen zie nu hier.)

Na de uitvinding van de fotografie was het overigens met het verbod op afbeeldingen gauw voorbij. De eerste portretfoto’s van het Arabisch Schiereiland zijn van Muhammad Sadiq Bey en dateren van 1861. Onze landgenoot Chr. Snouck Hurgronje heeft in 1884 veel mensen in Mekka gefotografeerd en laten fotograferen en de resultaten gepubliceerd. Voortaan wilde iedereen op de kiek, ook de strengste gelovigen, en het verbod werd gewoon afgeschaft.

Hier vindt U een aantal pseudoportretten bij elkaar; hieronder staan er nog een paar. 

Terug naar Inhoud

Snoucks slavin

Twee jaar geleden verscheen er een biografie van de Nederlandse oriëntalist Christiaan Snouck Hurgronje (1857–1936) van de hand van Wim van den Doel.1 Al eerder had Jan Just Witkam een Nederlandse vertaling van Snoucks Duitstalige boek Mekka gepubliceerd.2 Mocht u dat liever in het Duits lezen, dan mag u aan deze vertaling toch niet voorbijgaan. Zij bevat namelijk een zeer kloeke inleiding van 175 bladzijden, bijna een boek op zich zelf, waarin Witkam telkens een dagboeknotitie of brief van Snouck uit Mekka publiceert die hij vervolgens van uitleg en commentaar voorziet. Zo heeft deze inleiding veel biografisch materiaal te bieden dat bij Van den Doel niet is terug te vinden. 
Een schrijnend onderwerp daarin is de episode met Snoucks slavin.

De 27-jarige Snouck vertrok op 6 augustus 1884 naar Arabië met de bedoeling zijn kennis van de islam te vergroten en de invloed van de Mekkaanse islam op de islamitische onderdanen in Indië te bestuderen, of zo u wilt: spionage. Eerst verbleef hij in Djedda, aan de kust, maar hij wilde vooral naar Mekka, het centrum van islamitische geleerdheid waar zijn onderzoek veel beter te realiseren zou zijn. Dat was een huzarenstuk, omdat niet-moslims in die stad niet werden toegelaten. Hij deed zich daarom voor als moslim en liet zich besnijden. Zijn bedoeling was enkele jaren in Mekka te blijven. Hij huurde er een huis, en kocht voor 150 Maria-Theresia-daalders een Ethiopische slavin, “die gelukkig geene der onaangename eigenaardigheden vertoont, waarvan men haar ras wel beticht.” Misschien droeg zij haar steentje bij aan het huishouden, maar daarvoor was ook al mannelijk personeel aanwezig. De jonge vrouw, wier naam onbekend blijft, was er vooral voor de seks en de huiselijkheid. Snouck zal geen zin gehad hebben om maanden of zelfs jaren lang zonder seks te leven. Maar de slavin maakte tevens deel uit van zijn vermomming. Het was immers in de ogen van de Mekkanen wel heel vreemd geweest als een nog zo jonge moslim als hij helemaal geen sekspartner had. In de traditionele Islam gold en geldt een leven zonder seks als ongewenst. Trouwen was een religieuze plicht; wie (nog) niet serieus getrouwd was kon gemakkelijk aan een tijdelijke partner of slavin komen. Snouck kon bovendien via deze vrouw informatie over het vrouwenleven in Mekka verwerven, wat goed was voor zijn onderzoek.

In Mekka was Snouck al snel goed geïntegreerd: hij leerde er talloze geleerden kennen en verzamelde vlijtig kennis en informatie. Ruim een jaar later moest hij echter, ten gevolge van een intrige die tegen hem gesmeed werd, hals over kop Mekka en zelfs geheel Arabië verlaten en naar Europa terugkeren. Dat was een zware slag voor hem, maar ook voor de slavin, die intussen zwanger bleek te zijn. Ze wist zich echter van “te zware lasten” te bevrijden, met andere woorden: ze liet het kind wegmaken, wat Snouck moet hebben opgelucht. Maar hoe moest het verder met haar? Voorlopig kon zij bij vrienden van Snouck verblijven. Zelf wilde zij het liefst naar haar eigenaar worden “opgezonden”, maar een zwarte slavin in Leiden was volkomen ondenkbaar. Dan wilde zij verkocht worden; niet vrijgelaten of uitgehuwelijkt. Ze wilde slavin blijven, en toen er van “opzending” geen sprake bleek te kunnen zijn, dreigde zij zichzelf op de markt te gaan verkopen—wat natuurlijk helemaal niet mogelijk was. Snouck wilde ook niet dat zij verkocht werd, omdat dan het gevaar bestond dat zijn vijanden haar zouden kopen en uithoren over allerlei intieme details, wat hem en de Nederlandse autoriteiten schade kon berokkenen. “Ik zal Dja‘far dus schrijven, dat zoo de vrijmaking wel het eenig overblijvende middel is en dan maar gedwongen moet plaats grijpen.”

Een slavin die niet vrij wilde zijn? In onze tijd denkt men veelal dat slavernij de ellendigst denkbare toestand is, waaruit je bevrijd dient te worden, maar dat was hier niet het geval. Slavernij was een status die een zekere sociale zekerheid bood. Wat kon er van dit buitenlandse meisje zonder familie terecht komen als ze werd vrijgelaten? Moest ze dan op de markt gaan zitten bedelen? Ze zou binnen de kortste keren misbruikt, geroofd of nog erger worden. Voor haar was vrijlating een stap in de ellende. Toch is dat wat haar wedervoer: ze werd als vrije vrouw op straat gezet. Hoe het met haar afliep is niet bekend. 
Snouck liet nog wel haar kleding opzenden, uit zijn huis in Mekka. Die maakte voortaan deel uit van zijn ethnologische collectie in Leiden.

  1. Wim van den Doel, Snouck. Het volkomen geleerdenleven van Christiaan Snouck Hurgronje, Amsterdam, Prometheus, 2021.
  2. Christiaan Snouck Hurgronje, Mekka in de tweede helft van de negentiende eeuw. Schetsen uit het dagelijks leven. Vertaald en ingeleid door Jan Just Witkam, Amsterdam/Antwerpen, Atlas, 2007. De oorspronkelijke uitgave was: Mekka. Aus dem heutigen Leben, Den Haag, Nijhoff, 1889.

Moderne islamitische biografieën van Mohammed

Onlangs publiceerde ik hier een tekst over het werk van niet-islamitische geleerden over de biografie van Mohammed. Maar de auteurs van de oudste biografieën (sira: de oudste bronnen) waren uiteraard moslims geweest, en de beoefening van het genre was nog eeuwen doorgegaan. Toenemende Europese invloed aan het eind van de negentiende eeuw leidde in de islamitische wereld tot de geleidelijke invoering van literaire biografieën in modern-Europese trant. Tot de kenmerken daarvan behoorden de weergave van het beschreven leven in een doorlopend verhaal, terwijl de oude werken veeleer verzamelingen van vertelfragmenten waren geweest. In moderne biografieën behoorde het tot de goede toon, ook een beoordeling van de behandelde persoon te geven en ook dat namen de moslims over. Natuurlijk waren alle beoordelingen positief. De Europese historische kritiek, die vaak een arrogante of zelfs hatelijke toon aansloeg ten opzichte van islamitisch geloofsgoed, gaf moslims bovendien aanleiding in hun biografieën de profeet te verdedigen en meer respect voor hem te verlangen.
Er verschenen vele moderne werken, onder welke de meest geleerde wellicht zijn die door Sir Sayyid Ahmad → Khan (1817–98), Muhammad → Hamidullah (1908–2002), Martin → Lings (1909–2005), Abdul Hameed Siddiqui en Hichem Djaït (Arab. Hishām Dju‘ayyit,
1935–2021). Een minder geleerd, maar onder moslims wel hoog aangeschreven werk is dat van → Mubārakpūrī (1942–). Er bestaan ook Arabische literaire werken waarin de biografie van de profeet herschreven of verwerkt wordt, door auteurs als Muḥammad Husayn → Haykal (1888–1956), Tāhā → Husayn (1889–1973), Tawfīq → al-Hakīm (1898–1987), ‘Abbās Mahmūd → al-‘Aqqād (1889–1964) and Nagieb → Mahfoez (1911–2006); nog afgezien van talloze populaire en stichtelijke werkjes. Van de Europese oriëntalistische werken namen moderne islamitische biografen veelal het chronologische raamwerk over, terwijl zij moderne literaire biografieën volgden in hun herschepping van de fragmentarische oude teksten tot langere, coherente verhalen, en in hun neiging een schets en beoordeling van het karakter van de profeet te geven. Met uitzondering misschien van Mahfoez hebben zij alles weggelaten wat eventueel twijfel of negatieve gevoelens te weeg zou brengen en hebben zij aldus weinig ruimte gelaten voor de menselijke, soms al te menselijke trekken van de profeet. Zo bangelijk waren de oudste sīra-werken niet geweest.

Biografie en fiqh
Uit islamitisch oogpunt is de sunna (soenna) van de profeet niet alleen te vinden in de hadith-literatuur, maar ook in de sīra. Wel wordt de hadith als de betere bron beschouwd, omdat daar zorg is gedragen voor controle van de bronnen middels overleveringsketens (isnad). Men heeft heel wat sira-materiaal als het ware upgraded en voor de toekomst gered door het in de hadith-verzamelingen onder te brengen. Vaak is het dan wat verkort en toegesneden op de behoeften van de sharia-geleerden.
In hoeverre de biografie bruikbaar is voor de islamitische fiqh en geloofsleer was onder andere besproken door Ibn Taymīya (1263–1328), die op het standpunt stond dat veel van het biografische materiaal voor het recht niet als argument bruikbaar is, tenzij het onderwerp van groot belang is en de tekst met meerdere overleveringsketens wordt overgeleverd. In zijn geest zijn er in onze tijd boeken verschenen met de titel Fiqh al-sīra, die niet veel meer doen dan een keuze uit de oude bronnen nog eens af te drukken, voorzover zij correct zijn overgeleverd, en met stichtelijke gedachten te omspelen (→ Albānī, Ghaḍbān).

Bibliografie:
– ʿAbbās Maḥmūd al-ʿAqqād, ʿAbqarīyat Muḥammad, Cairo 1941.
– Muḥammad Nāṣir al-Dīn al-Albānī, Fiqh al-sīra, bewerkt door Muḥammad al-Ghazālī, Cairo 19888.
– Hishām Djuʿayyiṭ, Fī al-sīra al-nabawīya, Beirut, 2 dln., 2001, 2007; vert. Hichem Djaït, La vie de Mahomet, 3 dln. Paris 2001, 2008, 2020.
– Munīr Muḥammad al-Ghaḍbān, Fiqh al-sīra al-nabawīya, Cairo 1997.
– Tawfīq al-Ḥakīm, Muḥammad, Cairo 1936.
– Muhammad Hamidullah, Muhammad Rasulullah: A concise survey of the life and work of the founder of Islam, Hyderabad 1974.
– idem, Le prophète de l’Islam. 1. Sa vie, 2. Son œuvre, Paris 1959.
– idem, Battlefields of the Prophet Muhammad, Hyderabad 19732.
– idem, The prophet of Islam: Prophet of migration, n.p. 1989.
– idem, The Prophet’s establishing a state and his succession, Islamabad 1988
– Muḥammad Ḥusayn Haykal, Ḥayāt Muḥammad, Cairo 1933 (The life of Muḥammad, vert. Ismāʿīl Rādjī A. al-Fārūqī, [Chicago] 1976).
– Ṭāhā Ḥusayn, ʿAla hāmish as­-sīra, Cairo 1933.
– Sir Sayyid Ahmad Khan, A Series of essays on the life of Muhammad and subjects subsidiary thereto, London 1870.
– Martin Lings, Muhammad. His life based on the earliest sources, London 19832, herziene uitg. Cambridge 1991.
– Nadjīb Maḥfūz, Awlād ḥāratinā, Beirut 1967; Nagieb Mahfoez, Kinderen van Gabalawi, 1999.
– Mubarakpuri, Safi-ur Rahman al-, Biografie van de Profeet Mohammed (oorspr. titel Al-raḥīq al-makhtūm), vert. H. Bennebas, Uitg. Noer, Rotterdam, z.j.
– Abdul Hameed Siddiqui, The life of Muhammad (PBUH), Lahore 1969, 199310.
– Antonie Wessels, A modern biografie of Muḥammad. A critical study of Muḥammad Ḥusayn Haykal’s “Ḥayāt Muḥammad, Leiden 1972.
– idem, ‘Modern biographies of the life of the Prophet Muhammad in Arabic,’ Islamic Culture 49 (1975), 99–105.

Terug naar Inhoud         Bijgewerkte versie; eerst verschenen 2011

[Dit stuk wordt gereblogd op #GrondslagenNet, de groepsblog van archeologen, classici en oudhistorici.]

Het moderne Mohammed-onderzoek: ups en downs

Het biografische materiaal over Mohammed (sīra) in zijn geheel is zo omvangrijk en verscheiden dat er geen coherent beeld van de profeet uit kan worden verkregen. Kan het wel worden gebruikt voor een betrouwbare biografie van Mohammad, of als bron voor de geschiedenis van de vroege islam? Moslims stellen zo’n vraag gewoonlijk niet; het is typisch een vraag van oriëntalisten. Negentiende-eeuwse geleerden als Ernest Renan (1823–93; ‘De islam ontstond in het volle licht der geschiedenis’), Julius Wellhausen (1844–1918), Ignaz Goldziher (1850–1921) en anderen waren nog vol vertrouwen. Zij verwierpen veel teksten als onbetrouwbaar, maar geloofden dat het mogelijk was, met de rest het historische verleden te reconstrueren ‘zoals het werkelijk was geweest’.
Dit geloof werd ondergraven tijdens de eerste golf van scepticisme, waarvan de hoofdvertegenwoordigers Leone → Caetani (1869–1935) en Henri → Lammens (1862-1937) waren. Caetani deed in zijn Annali niets anders dan de toen beschikbare bronnen in Italiaanse vertaling naast elkaar te zetten, waardoor de discrepanties dadelijk zichtbaar werden. Volgens Lammens leunde de hele biografie op de koran en was daarom niet betrouwbaar als bron voor geschiedschrijving. Na de Eerste Wereldoorlog was de kritische geest weer weg en werd de queeste naar de ‘historische waarheid’ hervat. Een aantal wetenschappelijke biografieën werd geschreven, met als hoogtepunt het omvattende werk van W. Montgomery →Watt.
Een tweede golf van scepticisme kwam op in de zeventiger jaren van de twintigste eeuw. John → Wansbrough paste ‘bronnenscheiding’ toe op sīra teksten, zoals het tevoren gedaan was op bijbelteksten, en analyseerde de diverse literaire genres met hun functies en doelstellingen. Patricia → Crone en Michael Cook zetten in hun Hagarism de literaire benadering voort; bovendien brachten zij de tot dusverre verwaarloosde niet-Arabische bronnen onder de aandacht en hadden een scherp oog voor de materiële, economische en geografische realia in Arabië.
Op het ogenblik gaan de meningen onder niet-islamitische geleerden sterk uiteen. Aan de ene kant is er een neiging terug te keren naar de traditie. Een zekere nostalgie naar de ouderwetse biografie van de profeet wordt aan de dag gelegd door Gregor → Schoeler, Charakter en Harald → Motzki, Murder). F.E. Peters is zich wel bewust van de aard van de bronnen, maar schreef toch een biografie. De aanvankelijk zo sceptische Patricia → Crone († 2015) was laat in haar leven van mening dat we veel weten van Mohammad en door nader onderzoek nog meer te weten kunnen komen, maar zij had geen gelegenheid meer om te laten zien wát dan precies. Tilman → Nagel schreef een dikke geleerde biografie alsof er nooit scepticisme had bestaan.
Andere geleerden proberen de vroege islamitische geschiedenis compleet te herschrijven en twijfelen zelfs of Mohammed ooit heeft bestaan of beweren dat Mohammed geen eigennaam is maar een adjectief, dat betrekking heeft op Jezus (Nevo & Koren; de zog. Inârah-groep; Ohlig en Puin; Luxenberg in → Ohlig & Puin; ook vermeld bij → Jansen). Een zekere postmoderne onverschilligheid tegenover de historiciteit van de de biografie is aan te treffen bij → Rubin and → Schöller.
Welk gezichtspunt men ook inneemt, het in de afgelopen decennia gewonnen inzicht dat de biografische texten literatuur zijn kan niet meer ongedaan worden gemaakt. Vele van die teksten behoren tot literaire genres met hun eigen conventies, een flinke portie fictionaliteit en heel wat intertextualiteit. Hoe meer intertextualiteit er in een verhaal te ontdekken is, des te onbruikbaarder is het voor de geschiedschrijving. Teksten die gebaseerd zijn op de bijbel of andere joodse of christelijke literatuur, of op de koran, of naar het patroon van een legende zijn opgebouwd, of stukken heilsgeschiedenis, kunnen wel gebruikt worden voor de geestesgeschiedenis van de periode van hun ontstaan, maar niet voor die van de gebeurtenissen die daarin worden beschreven. Omdat we nu meer bronnen ter beschikking hebben dan Caetani zien we nog duidelijker de discrepanties tussen de bronteksten. Bovendien kan nauwelijks enige biografische tekst gedateerd worden vóór 693, en hoe later de bronnen zijn, des te meer beweren zij te weten over de profeet.

Terugblik
Als datgene wat men over Mohammed wetenschappelijk meent te kunnen weten over een periode van anderhalve eeuw zo varieert, dan ligt er maar één conclusie voor de hand: dat we blijkbaar niet veel zeker weten. Waaraan ligt het, dat de meningen van wetenschappers zo variabel zijn? Die vraag kan ik niet beantwoorden; hoogstens wil ik hierover enige overwegingen ten beste geven.
– De persoonlijkheid van de onderzoeker speelt altijd een rol: is hij conservatief, ‘gelooft’ hij graag, of is hij juist gretig om iets nieuws te ontdekken? (Ik had een collega die persoonlijk diep geschokt was door het moderne kritische onderzoek, zoals een moslim dat zou kunnen zijn. Maar hij was geen moslim, nee helemaal niet.)
– Ook het tijdsgewricht speelt een rol. Na de Eerste Wereldoorlog had blijkbaar niemand zin of energie om de veelbelovende kritische onderzoekingen van ± 1900 voort te zetten. De Tweede Wereldoorlog en de grauwe tijd daarna maakten het niet beter. Pas in de jaren zeventig durfden jonge onderzoekers weer moed te scheppen en zich te bevrijden van de grijze stoffigheid van hun leermeesters. Er was geld, er was een algemeen gevoel van op te breken naar nieuwe oevers. Vanaf ± 2000 breekt er weer politiek pessimisme door. De Chinezen staan voor de deur, de universiteiten geraken vrijwel overal in een financiële en existentiële crisis; de algemene stemming wordt eerder conservatief. Dat heeft invloed op het onderzoek, of op het ontbreken daarvan.
– Vanaf de zestiger jaren zijn er moslims in ons gezichtsveld gekomen. Dat leidde bij sommige geleerden tot politiek-correcte reacties (‘daarmee kan ik toch mijn moslim-vrienden niet onder ogen komen?’); anderen wilden graag onderzoek doen, maar bemerkten dat zij dat niet gefinancierd kregen door overheden, die vooral rust in de tent wilden en niets wilden steunen wat moslims onprettig vinden. Na 9/11 sloeg dat om en zagen weer andere geleerden hun kans schoon om hun anti-islamitische en/of racistische sentimenten wetenschappelijk verpakt op de markt te brengen. Met geen van die politiek en financieel bepaalde houdingen is de wetenschap gediend, maar ze spelen wel degelijk een rol. Ik ga maar geen namen noemen.

Biografieën die door moslims zijn geschreven zijn in elk geval heel anders; daarover een apart stuk hier.

Bibliografie
– Tor Andræ, Die person Muhammeds in lehre und glaube seiner gemeinde, Stockholm 1917.
– Leone Caetani, Annali dell’ Islam, i–ii, Milano 1905–7.
– Patricia Crone and Michael Cook, Hagarism. The making of de Islamic world, Cambridge 1977.
– Patricia Crone, What do we actually know about Mohammed? (gepubl. 31.08.2006).
– Toufic Fahd (uitg.), La vie du prophète Mahomet. Colloque de Strasbourg (23–24 octobre 1980), Paris 1983.
– Ibn Warraq, The Quest for de Historical Muhammad, ed. with translations by Ibn Warraq, Amherst (NY) 2000.
– Hans Jansen, De historische Mohammed, Amsterdam/Antwerpen: De Mekkaanse verhalen 2005, De verhalen uit Medina 2007.
– Henri Lammens, ‘L’Âge de Mahomet et la chronologie de la Sîra,’ in Journal Asiatique [2nd ser.] 17 (1911), 209-50 (vert. als ‘The age of Muhammad and the chronology of the sira,’ in Ibn Warraq, Quest, 188–217).
– idem, ‘Caractéristique de Mahomet d’après le Qoran,’ in Recherches de science religieuse 20 (1930), 416–38.
– idem, Fāṭima et les filles de Mahomet. Notes critiques pour l’étude de la Sīra, Rome 1912. (vert. als ‘Fatima and the daughters of Muhammad,’ in Ibn Warraq, Quest, 218-329).
– idem, ‘Qoran et Tradition. Comment fut composée la vie de Mahomet,’ in Recherches de science religieuse 1 (1910), 26–51 (vert. als ‘The Koran and tradition. How the life of Muhammad was composed,’ in Ibn Warraq, Quest, 169–87).
– Harald Motzki (ed.), Biography of Muḥammad. The issue of the sources. Leiden 2000.
– idem, ‘The murder of Ibn abī l-Ḥuqayq. On de origin and reliability of some maghāzī-reports,‘ in idem, Biography, 170–239.
– Tilman Nagel, Mohammed. Leben und Legende, München 2008.
– Yehuda D. Nevo and Judith Koren, Crossroads to Islam : the origins of the Arab religion and the Arab state, Amherst (NY) 2003.
– Albrecht Noth and Lawrence I. Conrad, The early Arabic historical tradition. A source-critical study, Princeton 1994.
– Karl-Heinz Ohlig & Gerd-R. Puin, Die dunklen Anfänge: neue Forschungen zur Entstehung und frühen Geschichte des Islam, Berlijn 2006.
– F. E. Peters, Muhammad and the origins of Islam, New York 1994.
– idem, ‘The quest of the historical Muhammad,’ in IJMES 23 (1991), 291–315 [herdrukt in Peters, Muhammad].
– Wim Raven, ‘Sīra and the Qurʾān’in Encyclopaedia of the Qur’ān.
– Ernest Renan, Études d’histoire religieuse, Paris 61863 (het beroemde citaat staat op blz. 220).
– Maxime Rodinson, ‘A critical survey of modern studies on Muhammad,’ in Merlin Swartz, Studies on Islam, New York/Oxford 1981, 23–85.
– Uri Rubin, The eye of the beholder. The life of Muḥammad as viewed by de early Muslims. A textual analysis. Princeton 1995.
– idem, ‘Muḥammad,’ in Encyclopaedia of the Qur’ān.
– Gregor Schoeler, Charakter und Authentie der muslimischen Überlieferung über das Leben Muhammad’s, Berlin/New York 1996.
– Marco Schöller, Exegetisches Denken und Prophetenbiographie. Eine quellenkritische Analyse der Sīra-Überlieferung zu Muḥammads Konflikt mit den Juden. Wiesbaden 1998.
– John Wansbrough, The sectarian milieu. Content and composition of Islamic salvation history, Oxford 1978.
– W. Montgomery Watt, Muhammad at Mecca, Oxford 1953.
– idem, Muhammad at Medina, Oxford 1956.
– idem, ‘The reliability of Ibn Isḥāq’s sources, in Fahd, La vie, 31–43.

Terug naar Inhoud         Bijgewerkte versie, eerst verschenen 2011

[Dit stuk wordt gereblogd op #GrondslagenNet, de groepsblog van archeologen, classici en oudhistorici.]

Snouck

Snouck, zo heet de onlangs verschenen zeer leesbare en degelijke biografie van Christiaan Snouck Hurgronje (1857–1936), geschreven door Wim van den Doel. Ik heb er erg van genoten en veel van geleerd, en beveel hem dan ook graag aan iedereen aan, en vooral aan arabisten en geïnteresseerden in de islam en Indonesië. Snouck was jarenlang adviseur van de regeringen van Nederlands-Indië en Nederland, en later hoogleraar te Leiden, o.a. in Arabisch en islamwetenschap. De biografie portretteert de invloedrijke, wereldwijd bekende landgenoot in al zijn innerlijke tegenstrijdigheid en is ook een belangrijke bron van kennis over de Nederlandse koloniale politiek.
Ik ga niet het hele boek van ruim zeshonderd bladzijden bespreken, maar ik wil er enkele punten uitlichten.

Atjeh
In Noord-Sumatra ligt Atjeh (moderne spelling: Aceh), een gebied dat eind negentiende eeuw weigerde zich te onderwerpen aan het koloniale bestuur. Snouck was in belangrijke mate verantwoordelijk voor de laatste fase van wat als de Atjeh-oorlog bekend staat (1873–1903). Zijn (toen nog) vriend Generaal van Heutsz deed het grove werk, Snouck droeg de ideeën aan. De bedoeling was, de rebellie snoeihard neer te slaan om daarna met gulle hand de zegeningen van het koloniale bestuur over het land te doen neerdalen. Volgens Snouck ging het er om, de bevolking te beschermen tegen de uitbuiting en willekeur van plaatselijke potentaatjes en fanatieke godgeleerden, die hij aanried ‘zeer gevoelig te slaan’. De eerste fase, met veel wreedheid, bloedvergieten en vernietiging, werd inderdaad verwezenlijkt, het is bekend. Dat hier iets niet klopte kwam bij Snouck blijkbaar niet op. Van die zegeningen is niet veel meer vernomen — wat hij een kwart eeuw later zelf ook inzag.1

Ethisch kolonialisme
Snouck geloofde werkelijk dat het koloniale bestuur zegeningen bracht. Volkeren die lager stonden in beschaving konden immers veel leren van ontwikkelder volkeren, zodat ze op de (lange) duur op eigen benen konden staan. Dat Indië vooral een wingewest was dat goed was voor een flink percentage van de Nederlandse staatsinkomsten, moet Snouck hebben geweten, maar uit dit boek blijkt niet dat hij daar ooit over tobde of het niet vanzelfsprekend vond. Wel vond hij dat er meer en beter onderwijs moest komen voor intelligente inlanders uit de hogere standen, zodat dezen ook functies konden krijgen in het bestuur en de rechtspraak. Op den duur zou Indië zelfs door Nederlanders en inlanders te samen bestuurd moeten worden. Daarin was Snouck veel ‘ethischer’ dan de bestuurders in Indië en het ministerie in Den Haag, die zich daar heftig tegen verzetten en de inlander juist liever klein hielden.

De islam
Snouck was niet bang voor de islam, want hij kende hem van binnen en van buiten. Hij had in Mekka gezeten, presenteerde zich als moslim, verkeerde op voet van gelijkheid met islamitische geleerden, leefde zo veel mogelijk ‘inlands’ en sloot twee maal een islamitisch huwelijk met een Sundase vrouw. Hij had een hekel aan het panislamisme, dat volgens hem vooral door het Ottomaanse Rijk werd verbreid. Maar over de islam in Indië maakt hij zich geen zorgen; integendeel. In 1913 bij voorbeeld werd op Java de Sarekat Islam opgericht, een islamitische vereniging ter behartiging van de belangen van moslims. Toen deze al gauw een enorme aanhang kreeg schrokken ondernemers en koloniale bestuurders zich wezenloos en wilden die vereniging onderdrukken, maar Snouck vond het juist een goed idee. Geef ze de ruimte en wat zelfstandigheid, dan worden ze niet opstandig. Hij had niet die koloniale schrik voor moslims, die berust op onwetendheid. Voor de machtsovername in Arabië door de Wahhabieten in 1924 had hij wel waardering. Hj kon toen nog niet voorzien wat voor ellende die zouden aanrichten. Zij brachten in elk geval rust en orde, en dat was goed voor de pelgrims uit Indië.

Racisme
Al tijdens zijn jaren in Indië (1888–1906) verkondigde Snouck steeds de mening dat vermeende raciale verschillen geen enkele rechtvaardiging boden om inlanders onderwijs en functies in bestuur of rechtspraak te onthouden. En na de barbarij van de Eerste Wereldoorlog in Europa kon zeker niemand meer in ernst beweren dat het blanke ras superieur was. Maar hier sprak Snouck met dubbele tong. Hij had vijf kinderen van zijn twee achtereenvolgende Sundase echtgenotes, die hij niet erkende. Hij stuurde af en toe wat geld en een briefje, maar wenste verder geen contact, en wilde zeker niet dat ze naar Nederland zouden komen. In Nederland trouwde hij opnieuw en kreeg een dochter. Hij had dus maar één kind.

De vloek van Snouck
Snouck was al in 1936 gestorven, maar toen ik na mijn kandidaatsexamen in 1968 aankwam in Leiden waarde zijn geest er nog rond. Om te beginnen werden de colleges Arabisch gegeven in zijn ruim bemeten huis aan het Rapenburg. De hoogleraar las voor uit het collegedictaat van Snouck. Als je boven naar de WC moest, belandde je in diens badkamer, waar nog zijn badkuip met leeuwenpoten stond. In de gang hing een portret van de illustere bewoner. Ja, die ogen: zelfs in het schemerdonker van het trappenhuis doorboorden ze je nog.
Snouck heeft met zeer harde hand een stel leerlingen gevormd, die hij veel bijbracht, maar die hij ook voortdurend kleineerde. Bij sommigen leidde dit tot blijvend geestelijk letsel, dat zij nog doorgaven aan de volgende generatie. De lamheid van de Leidse arabistiek in de jaren zestig en de verpeste sfeer waren zonder twijfel een gevolg van de ‘vloek van Snouck’. Wie kon na hem nog bestaan?

Als ik me aan een korte karakterisering mag wagen: Snouck was een groot geleerde, een harde man, ook voor zich zelf, die niet door innerlijke twijfels werd geplaagd en weinig geduld had met minder getalenteerden.

.

  1. In een bespreking van J.C. Lamster, J.B. van Heutsz als G.G., afgedrukt in Oost en West, 6 juni 1947 staat echter nog te lezen: ‘Zonder twijfel zou het werk van Van Heutsz als landvoogd [=Gouverneur Generaal, WR] niet mogelijk zijn geweest zonder het werk van Van Heutsz als generaal. Trouwens: alle arbeid, sinds 1904 in Indië tot zegen der Indische volken verricht was slechts mogelijk door die zelfde arbeid van de zelfde Van Heutsz als generaal.’

Terug naar Inhoud