Emile Habiebi, Sa’ied de pessoptimist (bespreking)

Emile Habiebi, De wonderlijke lotgevallen van Sa’ied de pessoptimist (الوقائع الغريبة في اختفاء سعيد أبي النحس المتشائل). Vertaald door Djûke Poppinga. AMBO/NOVIB/NCOS, 1993.

Emile Habiebi was al volwassen en gesetteld toen de staat Israël in 1948 zijn vaderland Palestina overdekte. Velen van zijn landgenoten werden verdreven of namen de wijk; híj bleef. In de nieuwe staat was het leven minder uitzichtloos dan in een vluchtelingenkamp, maar hard was het toch. Onvrijheid en vernederingen waren aan de orde van de dag, en hij werd uitgekotst zowel door de Israëli’s als door zijn politiek correcte landgenoten over de grens. Bovendien heeft hij jarenlang behoord tot het topkader van de Israëlische communistische partij.
Al deze ellende bij elkaar heeft hem niet belet in 1974 een lichtvoetig prozawerk te schrijven. Binnen de Palestijnse literatuur, die meestal aan de zware en smartelijke kant is, valt dit boek op door zijn knappe constructie en doordat het, ondanks de onvermijdelijke ernst, heel grappig is en zelfs trekken heeft van een klucht. Bovendien vertelt het over de dagelijkse gang in Israël dingen die je anders nooit hoort.
Het pessoptimisme heeft veel weg het quasi-optimisme van Voltaire in Candide. Een pessoptimist roept onder alle omstandigheden uit: “Gelukkig is het zo gegaan en niet anders!” Alles had immers nog veel erger kunnen zijn. De schlemielige hoofdpersoon Sa’ied (“Gelukkige”) is niet veel bespaard gebleven. Hij wordt in 1948 niet, zoals zovelen, over de grens gezet, want zijn vader had ook al voor de joden gewerkt. De situatie is van meet af aan absurd: als Palestijn in de joodse staat mag hij nu als vakbondsman, verklikker en agitator tegen radicale (d.w.z. voor zich zelf opkomende) Palestijnse elementen gaan werken. Zijn eerste vriendin kan hij ondanks zijn relaties niet beschermen. Zijn vrouw en zoon tonen de ruggengraat die hij zelf niet heeft en “verdwijnen” dus. Bij een gemartelde vrijheidsstrijder, die hij in de gevangenis ontmoet, voelt hij zich slecht op zijn gemak. Zijn Israëlische werkgevers vertrouwen hem niet, bespioneren hem en controleren zelfs zijn intiemste leven. Sa’ied kruipt voor ze in het stof. Ook zijn eigen mensen beschouwen hem als een verrader. Laconiek incasseert hij: “Als de kinderen in de buurt me vanwege mijn slechte reputatie met stenen bekogelden deed ik alsof ik dat leuk vond en dan lieten ze me met rust.” Toch is hij te veel een sul om een hekel aan hem te hebben of hem zelfs een collaborateur te noemen.
Veel gaat er mis door die sulligheid, bij voorbeeld als hij met zijn clandestiene vriendin wil vrijen uitgerekend op het moment dat soldaten zijn huis binnendringen om haar weg te halen. Of wanneer hij per ongeluk hoogverraad pleegt door in 1967 een witte vlag uit te hangen. Dat moest alleen gebeuren als teken van overgave in de “bezette gebieden”; zijn woonplaats Haifa is volgens de in Israël heersende ideologie juist geen bezet gebied, begrijpt hij dat dan niet? Het incident levert hem een pijnlijk verblijf op in de gevangenis, waar hij ook weer de verklikker mag spelen.
Zijn lot is alleen te dragen door de geheime contacten die hij onderhoudt met buitenaardse wezens in de catacomben onder de stad Akka. Op deze ontmoetingen heeft het almachtige Israëlische staatsapparaat geen vat. Wanneer de nood te hoog wordt komen “zij” hem een steuntje in de rug geven of vermanend toespreken: “Wat scheelt jullie toch, wat missen jullie toch? Hebben jullie het leven nodig om het vervolgens niet op te offeren? Of de dood om voor je leven te kunnen vrezen?”
Levert Sa’ied’s leven van vlees noch vis en uiterste buigzaamheid hem soms een “identiteitscrisis” op, de gesel van zovele romans? Gelukkig niet, daarvoor is hij toch te veel een brave sukkel, en hij wordt uiteindelijk juist gered doordat hij bij geen enkele partij hoort. Zijn “contacten” tillen hem letterlijk uit boven al die conventionele lijders waaraan zijn volk zo rijk is. Aan het eind van het boek bevindt hij zich, angstig en volstrekt geïsoleerd, op een hoge gladde paal met een plateautje erop. Is het een nachtmerrie; is hij een pilaarheilige geworden; moeten we misschien aan Jezus denken? “Zoals mijn voorvaderen hun nek braken door op de grond naar begraven schatten te zoeken, zo vond ik mijn levensdoel door naar boven te kijken, naar mijn broeders uit de ruimte die mij zielenrust zouden brengen.” Aan de voet van de paal doen personen uit zijn verleden machteloze pogingen hem te helpen, maar gered wordt hij door “hen”, die hem meenemen de ruimte in, de nabestaanden opgelucht achterlatend. In de ruimte stelt hij zijn belevenissen op schrift en verzendt zijn tekst naar een Israëlische vriend die ze laat afdrukken in een krant en dus optreedt als onze verteller.
Of hij het nu in de catacomben zoekt of juist boven: er is een geheim in Sa’ied dat hem meer kracht geeft dan een nationale of groepsidentiteit. Of valt het toch tegen? De persoon die ons Sa’ieds brieven laat lezen, meldt uiteindelijk dat deze verzonden zijn uit Akka, waarschijnlijk vanuit het gekkenhuis. Maar de twijfel wordt in stand gehouden; de vriend zoekt verder naar Sa’ied en suggereert dat zijn lezers hem kunnen helpen. Zo’n queeste is echter niet zonder risico: je begint in de catacomben, je eindigt misschien zelf in het gekkenhuis.
De wonderlijke lotgevallen sluit aan bij traditionele Arabische prozagenres. Het wemelt van de akhbār, korte anecdotische vertellingen die kunnen variëren van een fantastisch kletsverhaal tot een stuk geschiedenis of een goeie bak. De dijenkletser is een gevaarlijk genre, maar Habiebi weet zijn moppen in te bedden in zijn verhaal en ze zó te vertellen dat je je tranen lacht. Verder herinneren de episodes aan de makame, een middeleeuws, kort schelmenverhaal met een vaak ingewikkelde en onwaarschijnlijke plot waarbij het bovennatuurlijke niet wordt geschuwd. De buitenaardse wezens kwamen de schrijver dus ook technisch goed van pas. Dat teruggrijpen op de eigen Arabische verteltechnieken uit vroeger tijd was in 1974 nog helemaal niet vanzelfsprekend. Een eeuw lang was het Arabische proza schatplichtig geweest aan Europese romans en korte verhalen.
Anderzijds heeft de auteur zich duidelijk laten inspireren door Voltaire, en heeft hij gebruik gemaakt van westerse romantechnieken om de samenhang tussen de vele korte hoofdstukjes aan te brengen die in de makamen ontbrak. Ook het sterk visuele is modern: een verfilming van dit boek is goed voorstelbaar.
De lotgevallen van Habiebi zijn na de publicatie van dit boek ook wonderlijk geweest. Hij is onlangs bekroond met zowel een Palestijnse als een Israëlische staatsprijs voor literatuur, en over beide is een rel ontstaan. Het zal de schrijver niet hebben verbaasd.

Was gepubliceerd in NRC-Handelsblad CS 13 augustus 1993.

Terug naar Inhoud

Plaats een reactie

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.