De Slag bij Badr (vertaling)

Tussen Medina en de Rode-Zeekust liggen hemelsbreed ongeveer 140 kilometer. Door dat gebied moest de rijk beladen Mekkaanse karavaan passeren, die onder leiding van Abū Sufyān terugkeerde uit Syrië. Bij Badr, vlak bij de kust, kruiste een weg uit Medina de grote karavaanweg. Daar hebben Mohammed en zijn mannen de karavaan onderschept en een beslissende slag van de Qurayshieten gewonnen.
De grote vraag voor de profeet was of ook de Helpers uit Medina met zijn militaire verrichtingen wilden meedoen. Tot dusverre hadden alleen Emigranten aan zijn strooptochten deelgenomen. Kennelijk was Mohammed erin geslaagd een aantal Helpers mee te krijgen voor een overval op de karavaan, die naar verluidt door zeventig Qurayshieten werd begeleid. Mogelijk zijn deze Helpers betrekkelijk onverwacht, nadat zij met enige tegenzin waren uitgetrokken, geconfronteerd met de sterke Mekkaanse hulptroepen onder Abū Djahl, en zijn zij als vanzelf bij de slag betrokken geraakt. Het aantal van de moslimstrijders dat genoemd wordt is 314: een Gideonsbende dus (zie daarover hier). De Qurayshieten waren 950 in getal.
Soera 8, ‘De buit’ wordt in verband gebracht met de slag bij Badr. Volgens de verzen 9 en 12 van die soera had Mohammed nog andere helpers in de slag, namelijk door God gezonden engelen. Ook deze komen ter sprake in de teksten hieronder.
Door de overwinning bij Badr in 624 werd Mohammeds positie in Medina zeer versterkt. Het was de eerste grote triomf van de nieuwe staat. Voor Quraysh was het een gevoelige slag: alle kooplui en financiers van Mekka hadden een aandeel in de karavaan gehad; waarschijnlijk werd ook de voedselvoorziening in de stad erdoor geschaad.
Hieronder volgt de vertaling van een keuze uit de tekst van Ibn Ishāq (gest. 767).

======================================

De profeet vernam dat Abū Sufyān ibn Harb met een geweldige karavaan van Quraysh onderweg was uit Syrië. Deze karavaan, die hun goederen en handelswaar meevoerde, werd begeleid door dertig of veertig man.

Al-Zuhrī, ‘Āsim ibn ‘Umar, ‘Abdallāh ibn abī Bakr en Yazīd ibn Rūmān hebben mij van ‘Urwa en andere geleerden op gezag van Ibn ‘Abbās elk iets meegedeeld over de slag bij Badr; uit hun berichten heb ik het volgende verhaal samengesteld:

Zodra de profeet had vernomen dat Abū Sufyān onderweg was uit Syrië, riep hij de moslims bijeen en zei: ‘De karavaan van Quraysh komt eraan, met al hun goederen en handelswaar. Ga erop af; misschien zal God haar jullie in handen geven!’ De mannen voerden zijn bevel uit, sommigen vol ijver, anderen met tegenzin, omdat zij niet hadden gedacht dat de profeet oorlog zou gaan voeren. Intussen had Abū Sufyān, toen hij de Hidjāz naderde, getracht het laatste nieuws te horen te krijgen en hij had iedere ruiter die hij tegenkwam bezorgd ondervraagd. Ten slotte had iemand hem gewaarschuwd dat Mohammed zijn gezellen had opgeroepen om hem en zijn karavaan te overvallen. Aldus gealarmeerd huurde hij Damdam ibn ‘Amr de Ghifāriet, die hij naar Mekka stuurde met de boodschap dat de Qurayshieten hun goederen moesten komen verdedigen, want dat Mohammed en zijn gezellen hem opwachtten. Damdam haastte zich naar Mekka.
De Qurayshieten maakten zich dadelijk gereed en zeiden: ‘Denkt Mohammed soms dat dit zoiets is als de karavaan van Ibn Hadrami? Hij zal nog eens iets anders meemaken!’ Iedereen trok óf zelf uit óf stuurde iemand in zijn plaats. Geheel Quraysh deed mee; van hun edelen bleef niemand achter, behalve Abū Lahab. Deze stuurde al-‘Ās ibn Hishām in zijn plaats, die hem vierduizend dirham schuldig was en ze niet kon betalen. Voor dat bedrag ging hij mee in plaats van Abū Lahab.
Toen zij gereed waren en besloten te vertrekken, herinnerden zij zich hun twist met het geslacht Bakr van de stam Kināna; bijna had hen dat van het vertrek afgehouden. Maar de duivel verscheen hun in de gedaante van Surāqa ibn Mālik, een van de edelen van Kināna, die zei: ‘Ik garandeer, dat Kināna jullie niet in de rug zal aanvallen.’ Daarop braken ze haastig op.

De profeet trok uit een paar dagen na het begin van de maand ramadan. Het vaandel gaf hij aan Mus‘ab ibn ‘Umayr. Twee zwarte vlaggen trokken voor hem uit; de ene, die ‘de Adelaar’ heette, werd gedragen door ‘Alī, de andere door een van de Helpers. De profeet en de zijnen hadden zeventig kamelen, die zij om beurten bereden. De profeet deelde een kameel met ‘Alī en Marthad ibn abī Marthad. Hij nam de weg naar Mekka door de bergen en hield halt bij Sadjsadj, dat is de bron Rawhā’. Vandaar trok hij naar Munsaraf, waar hij de weg naar Mekka verliet en rechtsaf sloeg naar Nāziya, in de richting van Badr. Hij stak de rivierbedding Ruhqān over, tussen Nāziya en de Safrā’-pas, toen de pas over tot dicht bij Safrā’. Vandaar stuurde hij Basbas ibn ‘Amr en ‘Adī ibn abī Zaghbā’, beiden van de stam Djuhayna, naar Badr om inlichtingen in te winnen over Abū Sufyān en zijn karavaan. Zelf trok hij verder naar Safrā’, een dorpje dat tussen twee bergen ligt. Hij informeerde naar de naam van die twee bergen en kreeg te horen dat ze Muslih, ‘de poeper’ en Mukhri’, ‘de kakker’ heetten. De bewoners ervan bleken twee clans van de stam Ghifār te zijn, de geslachten Nār en Hurāq [d.i. ‘Vuur’ en ‘Brand]. De profeet wilde liever niet tussen deze bergen doortrekken, want hij zag in hun namen en die van hun bewoners een slecht voorteken; daarom trok hij rechtsom langs Safrā’ naar een dal dat Dhafirān heette. Dat stak hij over en toen hield hij halt.
Toen vernam hij dat de Qurayshieten onderweg waren om hun karavaan te verdedigen. Hij vertelde het zijn mannen en vroeg hun om raad. Nadat eerst Abū Bakr en ‘Umar mooi gesproken hadden nam Miqdād ibn ‘Amr het woord en zei: ‘Profeet, ga waarheen God u wijst, want wij zijn bij u. Wij zeggen niet, zoals de kinderen van Isrāʾīl tegen Mūsā zeiden: “Gaat u met uw Heer en strijd! Wij blijven hier!” [K 5:24] maar wij zeggen: “Gaat u met uw Heer en strijd! Wij strijden met u mee!” Bij God, al zou u ons helemaal naar Bark al-Ghimād meenemen, wij zouden met u vechten tot u het zou innemen!’ De profeet dankte hem voor deze woorden en zegende hem.
Vervolgens vroeg hij ook de Helpers uit Medina om raad, want zij vormden de meerderheid, en bij de eed van trouw in ‘Aqaba hadden zij gezegd dat zij hem pas in Medina zouden beschermen en dat zij hem als hun eigen kinderen en vrouwen zouden verdedigen zodra hij bij hen was. Daarom was de profeet bang dat zij zich alleen verplicht zouden voelen hem te helpen bij een aanval op Medina en het niet als hun taak beschouwden met hem op te trekken tegen een vijand buiten hun gebied. Maar toen de profeet daarover begon zei Sa‘d ibn Muʿādh: ‘Bij God, u bedoelt ons toch niet? Wij geloven in u en belijden dat uw boodschap waar is. Wij hebben een verbond met u en wij hebben beloofd u te gehoorzamen, dus ga waarheen u wilt, profeet. Wij gaan mee en zelfs als u zich in zee zou storten en ons zou vragen hetzelfde te doen zouden wij u volgen en er zou niemand van ons achterblijven. Wij zien er niet tegen op, morgen onze vijand te ontmoeten; wij zijn gehard in het gevecht en betrouwbaar in de strijd. Misschien zal God u van ons iets laten zien wat u goed doet; dus laat ons met Gods zegen mee optrekken!’ Sa‘ds woorden beurden de profeet op, en hij zei: ‘Trek dan op en heb goede moed, want God heeft mij beloofd, dat wij één van de twee groepen [K 8:7], de karavaan of het leger, zullen overwinnen; ja, het is alsof ik de vijand al verslagen voor mij zie liggen!’
Ze braken op uit Dhafirān, staken de Asāfir-passen over, daalden af naar de plaats Dabba en lieten Hannān rechts liggen. Dat was een geweldige zandheuvel, zo hoog als een berg. Ten slotte sloegen ze hun kamp op dicht bij Badr.
In de avond stuurde de profeet ‘Alī, al-Zubayr ibn ‘Awwām en Sa‘d ibn abī Waqqās met nog een paar man naar de bron bij Badr, om inlichtingen in te winnen. Zij troffen daar twee slaven van Quraysh die met kamelen water haalden. Die namen ze mee terug en ondervroegen hen, terwijl de profeet de salāt stond te verrichten. De twee zeiden dat ze water aan het halen waren voor het leger van Quraysh. Maar dat antwoord beviel de mensen niet; zij hadden gehoopt dat ze bij de karavaan van Abū Sufyān hoorden. Ze tuigden hen daarom flink af, en ten slotte zeiden ze dat ze bij Abū Sufyān hoorden. Pas toen werden ze met rust gelaten. Maar de profeet zei, nadat hij alle buigingen en teraardewerpingen had verricht en zijn ṣalaat had afgesloten: ‘Toen zij de waarheid spraken hebben jullie hen geslagen, en nu ze liegen laten jullie hen met rust. Zij hebben inderdaad de waarheid gesproken: zij horen bij het leger van Quraysh.’ Toen vroeg hij hun zelf waar dat leger zich bevond. ‘Achter dat duin daar in de verte,’ zeiden ze. (Dat was de heuvel ‘Aqanqal.) De profeet vroeg met hoevelen zij waren. ‘Met veel,’ zeiden ze, maar een nauwkeurig aantal wisten ze niet te noemen. Dus vroeg hij hun hoeveel dieren er iedere dag geslacht werden. ‘Soms negen, soms tien,’ antwoordden ze, en nu wist de profeet dat het ongeveer negenhonderd of duizend man waren. Ook vroeg hij welke edelen er bij het leger waren. Nadat zij hen allemaal hadden opgesomd wendde de profeet zich tot zijn mannen en zei: ‘Mekka heeft zijn kopstukken op jullie afgestuurd.’
Tevoren waren Basbas en ‘Adī al bij Badr aangekomen en hadden halt gemaakt op een heuveltje dicht bij de bron. Met een oude waterzak waren ze water gaan halen bij de bron, waar zij een zekere Madjdī ibn ‘Amr van de stam Djuhayna aantroffen. Zij vingen daar een gesprek op tussen twee meisjes die daar woonden en die ruzie hadden over een schuld. Het ene meisje zei tegen het andere: ‘Morgen of overmorgen komt de karavaan; ik zal voor ze werken en dan betaal ik je wat je nog tegoed hebt.’ Toen bevestigde Madjdī, dat de karavaan in aantocht was en kalmeerde de meisjes. Basbas en ‘Adī, de beide verspieders, sprongen op hun kamelen en gingen de profeet verslag uitbrengen van wat zij hadden gehoord.

Intussen was Abū Sufyān uit voorzorg de karavaan vooruit gereden. Hij kwam ook bij de bron en vroeg Madjdī of hij iemand opgemerkt had.
‘Niemand om ongerust over te zijn,’ antwoordde hij, ‘alleen twee ruiters die halt hielden op dat heuveltje, hun oude waterzak vulden en weer vertrokken.’
Maar Abū Sufyān ging naar de plaats waar hun kamelen geknield hadden en wreef wat van de mest fijn tussen zijn vingers. Toen hij daarin dadelpitten aantrof dacht hij bij zichzelf: dit is het veevoer van Medina! Haastig keerde hij terug naar zijn mannen en liet de karavaan van de weg afgaan in de richting van de kust. Hij liet Badr links liggen en trok zo snel mogelijk verder.
Het leger van Quraysh naderde, en toen er halt gemaakt werd in Djuhfa kreeg Djuhaym ibn al-Salt een visioen. Hij heeft daarover verteld: Ik had een soort droom, terwijl ik half sliep en half wakker was. Ik zag een man aankomen op een paard, en hij had ook een kameel bij zich. Toen stond hij stil en zei: ‘ ‘Utba en Shayba zijn gedood, en Abū Hakam en Umayya’—en daarop somde hij een aantal edelen van Quraysh op die bij Badr zijn gesneuveld. Toen gaf hij zijn kameel een houw op de keel en liet hem los in het kamp, en alle tenten kwamen onder de bloedspatten te zitten. Toen Abū Djahl hiervan hoorde zei hij: ‘Alweer zo’n profeet uit het geslacht Muttalib! Morgen, in de slag, zal hij nog eens zien wie er gedood wordt!’
Toen Abū Sufyān zag dat zijn karavaan in veiligheid was stuurde hij een bode naar Quraysh met de boodschap: ‘Jullie zijn uitgerukt om de karavaan, de mannen en de goederen te verdedigen. God heeft hen gered; ga maar weer terug.’ Maar Abū Djahl ibn Hishām zei: ‘Wij gaan niet terug voordat wij in Badr geweest zijn.’ (Badr was een marktplaats van de Arabieren, waar ieder jaar een markt werd gehouden.) ‘Wij willen er drie dagen blijven, kamelen slachten, feest vieren en wijn drinken, en de slavinnen moeten voor ons optreden. De bedoeïenen zullen horen dat wij hier bijeengekomen zijn en zullen voortaan altijd ontzag voor ons hebben. Voorwaarts, mars!’

Het leger van Quraysh trok verder tot de uiterste rand van het rivierdal, achter de zandheuvel ʿAqanqal; daar hield het halt. De Yalyal, de eigenlijke rivierbedding, lag tussen Badr en de ʿAqanqal, en de bronnen van Badr lagen aan de kant van het dal die het dichtst bij Medina was. Toen zond God een regenbui, die voor de profeet en zijn gezellen de grond stevig maakte en hun het voortgaan niet belette, maar Quraysh was op een plek waar het nauwelijks vooruit kon komen. De profeet joeg zijn mannen haastig voort tot de eerste bron van Badr; daar hield hij halt.
Mij is verteld dat mannen van de stam Salama hebben bericht dat Hubāb ibn Mundhir toen aan de profeet vroeg: ‘Deze plaats, waar we niet voor- of achteruit kunnen, heeft God u die gewezen of is het uw eigen inzicht en strategie?’ Toen de profeet antwoordde dat het laatste het geval was, zei Hubāb: ‘Dit is geen goede plaats; we moeten verder gaan naar de bron die het dichtst bij de vijand ligt, daar halt houden en de bronnen daarachter verstoppen; dan leggen wij een reservoir aan dat wij met water vullen. Als we dan slaags raken hebben wij te drinken en zij niet.’ ‘Dat is een uitstekend plan,’ zei de profeet, en hij voerde het dadelijk uit: de bronnen werden verstopt en er werd een reservoir aangelegd bij de bron waar zij zelf waren; daaruit vulden de manschappen hun vaten.
‘Abdallāh ibn abī Bakr bericht dat volgens zijn informatie Sa‘d ibn Mu‘ādh toen heeft gezegd: ‘Profeet, laten wij een hut van palmtakken voor u bouwen, waarin u kunt gaan zitten en waarnaast uw rijdieren klaarstaan. Als God ons dan de overwinning schenkt in de slag hebben wij ons doel bereikt, maar als het anders afloopt, kunt u op uw rijdier gaan zitten en u bij onze mensen voegen die achtergebleven zijn, want zij zijn u net zo toegedaan als wij. Als zij geweten hadden dat het tot een gevecht zou komen waren zij zeker niet achtergebleven. God zal u door hen beschermen en zij zullen u met raad en daad terzijde staan.’ De profeet dankte hem en zegende hem. Daarop werd er een hut gebouwd waarin de profeet verbleef.
In de ochtend zetten de Qurayshieten zich in beweging. Toen de profeet hen zag afdalen van de ‘Aqanqal riep hij: ‘O God, hier komt Quraysh in al zijn ijdelheid en hovaardij, om tegen U te strijden en om Uw gezant voor leugenaar uit te maken. O God, help mij, zoals U hebt beloofd. Vernietig hen deze ochtend!’
Mijn vader en andere geleerden hebben mij het volgende bericht van enige oude mannen van de Helpers doorgegeven: Toen de vijand zijn kamp gereed had, stuurden zij ‘Umayr ibn Wahb de Djumahiet uit met de opdracht, het aantal gezellen van Mohammed te schatten. Hij reed te paard om het kamp heen en bij zijn terugkomst meldde hij: ‘Driehonderd man ongeveer. Maar wacht even: ik wil nog kijken of zij geen hulptroepen hebben of mensen in een hinderlaag hebben liggen.’ Hij trok een heel eind het rivierdal in, maar kon niets ontdekken. Teruggekomen zei hij: ‘Ik heb niets gevonden, maar, Qurayshieten, ik heb dieren gezien met de dood als berijder: de kamelen van Yathrib met een wisse dood op hun rug. Deze mannen hebben geen bescherming of toeverlaat dan hun eigen zwaarden. Bij God, ik denk niet dat er een van hen gedood kan worden zonder dat hij er eerst een van ons doodt, en als zij dan zoveel man hebben gedood als zij zelf tellen, wat heeft het leven daarna nog voor zin? Laten we er nog eens goed over nadenken wat we doen.’

Toen Hakīm ibn Hizām dit hoorde ging hij naar ‘Utba ibn Rabī‘a.
‘U bent de heer en leider van Quraysh, die ze gehoorzamen,’ zei hij. ‘Wilt u dat uw naam met ere vermeld wordt tot het einde der tijden? Breng dan de mensen terug naar huis en neem zelf de bloedschuld op u van uw bondgenoot ʿAmr ibn Hadramī, die wij van Mohammed te vorderen hebben!’
‘Dat wil ik wel doen,’ antwoordde ‘Utba, ‘jij bent mijn getuige! ‘Amr was mijn bondgenoot, ik betaal zijn familie het bloedgeld en de verloren goederen. Maar bespreek het wel met Abū Djahl, want ik ben bang dat alleen hij ertegen is.’
Daarop hield ‘Utba een toespraak: ‘Qurayshieten, bij God, van een gevecht met Mohammed en zijn gezellen hebben wij geen enkel voordeel. Zelfs als wij winnen zullen wij elkaar niet meer in de ogen kunnen zien, omdat wij elkaars neven of andere verwanten hebben gedood. Laten wij dus teruggaan en Mohammed overlaten aan de andere Arabieren. Als zij hem doden, kunnen wij tevreden zijn, en zo niet, dan zal hij ons niets kwalijk kunnen nemen omdat wij hem uiteindelijk niets gedaan hebben.’

Hakīm was intussen bij Abū Djahl aangekomen, die juist een pantser uit de hoes had gehaald en dat oliede. Hakīm vertelde hem dat hij door ‘Utba was gestuurd en wat deze had gezegd. Abū Djahl zei: ‘De adem is hem in de keel geschoten van angst toen hij Mohammed en zijn gezellen zag. Nee, wij gaan in geen geval terug voordat God heeft beslist tussen ons en Mohammed. ‘Utba gelooft toch zelf niet wat hij zegt! Hij weet best dat Mohammed en zijn gezellen maar een handjevol mensen zijn. Maar zijn zoon is bij hen; hij is natuurlijk bang dat jullie zijn zoon iets zullen doen.’ Toen ontbood hij ‘Āmir, de broer van de gedode ‘Amr ibn Hadramī, en zei tegen hem: ‘Deze bondgenoot van jou wil teruggaan met zijn mannen op het ogenblik dat jij wraak kunt nemen. Kom, herinner hen aan hun plicht en aan de moord op je broer!’ ‘Āmir stond op, trok zijn zwaard en riep: ‘Wraak voor ‘Amr, wraak voor ʿAmr!’ Daarop ontbrandde de strijd. Alles was mislukt: de Qurayshieten volhardden in het kwaad en ‘Utba’s raad was in de wind geslagen. Toen ‘Utba hoorde wat Abū Djahl had gezegd, riep hij: ‘Dat schijthuis zal eens zien wie er hier bang is: ik of hij!’
Aswad al-Makhzūmī, een twistziek man met een onaangenaam karakter, kwam naar voren en riep: ‘Ik zweer dat ik uit hun waterbekken zal drinken of het zal vernielen, of zal sterven voor ik er ben.’ Maar Ḥamza ibn ‘Abd al-Muttalib nam het tegen hem op en gaf hem nog voordat hij bij het bekken was zo’n geweldige slag dat zijn voet en zijn halve been eraf vlogen. Hij viel op zijn rug, en het bloed gulpte uit zijn been in de richting van zijn kameraden. Toch kroop hij nog naar het bekken en stortte zich erin, om zijn eed gestand te doen, maar Ḥamza kwam achter hem aan en sloeg hem dood in het reservoir.
Toen traden ‘Utba en zijn broer Shayba en zijn zoon Walīd naar voren uit de rijen en daagden de moslims uit tot een gevecht van man tegen man. Drie jongemannen van de Helpers traden aan. ‘Wie zijn jullie?’ vroegen de Qurayshieten. ‘Wij behoren tot de Helpers van de profeet,’ antwoordden zij. ‘Met jullie hebben wij niets te maken,’ zeiden de Qurayshieten en ze lieten hun heraut roepen: ‘Mohammed! Stuur ons mannen die tegen ons opgewassen zijn, uit onze eigen stam!’ De profeet beval ‘Ubayda ibn Hārith en Hamza en ‘Alī te gaan. Weer vroegen de Qurayshieten wie zij waren, en toen ze hun namen hoorden zeiden ze: ‘Ja, deze kerels kunnen ons partij bieden.’ ‘Ubayda, de oudste, vocht tegen ‘Utba; Hamza tegen Shayba en ‘Alī tegen Walīd. Het duurde niet lang of Hamza en ‘Alī hadden hun tegenstanders gedood. ‘Ubayda en ‘Utba wisselden twee slagen en brachten elkaar een zware verwonding toe. Dadelijk stortten Hamza en ʿAlī zich op ‘Utba en maakten hem af met hun zwaard. ‘Ubayda tilden ze op en droegen hem naar zijn kameraden.

Toen marcheerden de beide legers op elkaar af. De profeet had zijn gezellen gezegd, niet aan te vallen voordat hij daartoe bevel gaf. ‘Als de vijanden jullie omsingelen,’ had hij gezegd, ‘schiet dan een regen van pijlen op hen af!’ Zelf bleef de profeet in de hut, samen met Abū Bakr.
Habbān ibn Wāsi‘ heeft gehoord van enkele oude mannen uit zijn stam, dat de profeet op de dag van Badr zijn gezellen recht in het gelid zette, met een pijlschacht die hij in zijn hand had. Toen hij langs Sawād ibn Ghazīya kwam, stond deze te ver naar voren; de profeet porde hem in zijn buik met die pijlschacht en zei: ‘In het gelid, Sawād!’ Maar hij zei: ‘U hebt mij pijn gedaan, profeet, en God heeft u gezonden met waarheid en gerechtigheid, dus laat mij wraak nemen!’ Daarop ontblootte de profeet zijn buik en zei: ‘Neem maar wraak!’ Sawād omhelsde hem en kuste zijn buik. ‘Waarom doe je dat, Sawād?’ vroeg de profeet. Hij antwoordde: ‘Profeet, misschien kom ik om, en nu ik voor het laatst bij u ben, wilde ik met mijn huid de uwe aanraken.’ Toen zegende de profeet hem.
Nadat de profeet de manschappen in het gelid had gezet, keerde hij terug naar de hut, waar alleen Abū Bakr bij hem was en niemand anders. Daar begon de profeet zijn Heer te bidden om de hulp die Hij hem had beloofd. Hij zei onder andere: ‘O God, als deze schare vandaag verloren gaat, wordt U niet meer aanbeden!’ Abū Bakr zei: ‘Profeet, val uw Heer toch niet lastig met uw gebed! God komt echt wel na wat Hij heeft beloofd.’ Daarop sliep de profeet even in, en toen hij wakker werd zei hij: ‘Houd goede moed, Abū Bakr! Gods hulp is gekomen. Hier is Djibrīl, en hij voert een paard mee aan de teugel, dat stof op zijn voortanden heeft.’
De eerste moslim die sneuvelde was Mihdja‘, een vrijgelatene van ‘Umar. Een volgende pijl trof Hāritha ibn Surāqa terwijl hij uit het reservoir aan het drinken was. Hij werd dodelijk in de hals geraakt.
De profeet verliet de hut en spoorde zijn mannen aan met de woorden: ‘Bij Hem in wiens hand mijn leven is, ieder die vandaag standvastig vecht en rekent op zijn toekomstig loon, die voorwaarts gaat en niet terugdeinst en dan sneuvelt, die laat God het paradijs binnengaan.’ ‘Umayr ibn Humām, die juist een paar dadels in zijn hand had die hij wilde opeten, riep uit: ‘Prachtig! Dus sneuvelen door hun hand is het enige dat mij scheidt van het paradijs?’ Dadelijk gooide hij de dadels weg, greep zijn zwaard en vocht tot hij viel.
Toen nam de profeet een handvol kiezelstenen, keerde zich naar Quraysh en riep: ‘Laat die gezichten afzichtelijk worden!’ Met die woorden gooide hij de stenen in hun richtingen gaf zijn gezellen bevel, op hen af te stormen. De vijand werd op de vlucht gedreven en God doodde menige aanvoerder van Quraysh en maakte vele krijgsgevangenen onder hun edelen.
Intussen was de profeet weer de hut in gegaan en Sa‘d ibn Mu‘ādh stond bij de ingang, met zijn zwaard nog om, samen met een aantal andere Helpers die de profeet bewaakten, voor het geval de vijand terug zou komen. Terwijl de mannen de krijgsgevangenen in bewaring stelden, zag de profeet, naar verluidt, aan Sa‘ds gezicht, dat deze het daar niet mee eens was. De profeet zei: ‘Je schijnt het niet prettig te vinden, wat daar gedaan wordt.’ ‘Nee, bij God,’ zei Sa‘d, ‘dit is de eerste nederlaag die God de heidenen heeft toegebracht, en ik had liever gezien dat ze doodgeslagen werden.’

De engelen
‘Abdallāh ibn abī Bakr heeft vernomen van iemand uit het geslacht Sā‘ida, dat Abū Usayd Mālik ibn Rabī‘a, die de slag bij Badr heeft meegemaakt, hem gezegd heeft, toen hij al blind was: ‘Als ik nu in Badr was en als ik mijn ogen nog had, kon ik jullie het ravijn laten zien waar de engelen vandaan kwamen; daar twijfel ik volstrekt niet aan.’
Mijn vader heeft mij het verhaal gedaan van enkele mannen uit het geslacht Māzin ibn Nadjdjār, dat Abū Dāwūd uit datzelfde geslacht, die de slag bij Badr had meegemaakt, verteld heeft: ‘Ik zat bij Badr achter een heiden aan en wilde hem een klap geven, toen ineens zijn hoofd eraf viel, nog voordat mijn zwaard hem had geraakt. Toen begreep ik dat iemand anders hem had gedood.’
Een onverdachte zegsman meldt mij, via Miqsam, het bericht van ‘Abdallāh ibn ‘Abbās: De engelen bij Badr waren te herkennen aan hun witte tulbanden, die zij achter zich aan lieten wapperen. In de slag van Hunayn waren het rode.

Toen de profeet had afgerekend met de vijand gaf hij bevel, het lichaam van Abū Djahl te gaan zoeken onder de gesneuvelde Qurayshieten.
Volgens een overlevering van Thawr ibn Yazīd, van ʿIkrima, van Ibn ʿAbbās, die mij ook verteld is door ʿAbdallāh ibn abī Bakr, was de eerste die hem zag liggen Muʿādh ibn ʿAmr, een broeder van de stam Salama. Deze heeft verteld: Abū Djahl lag in een soort bosje, en de mensen zeiden dat je daar niet bij kon komen. Maar ik besloot er toch op af te gaan. Dicht bij het lichaam gekomen gaf ik er een klap op, zodat zijn voet en zijn halve been eraf vlogen. Ik kan dat alleen maar vergelijken met een dadelpit die wegschiet van onder de stamper. Zijn zoon ʿIkrima gaf mij een slag op mijn schouder en sloeg mijn arm af, die echter aan de huid bleef hangen. Het verloop van het gevecht voerde mij daar vandaan. Ik vocht de hele dag door, met mijn arm achter mij aanslepend. Toen ik er last van kreeg zette ik mijn voet erop en rukte hem af. (Deze man heeft nog geleefd tot onder de regering van ʿUthmān.)
Yazīd ibn Rumān bericht mij van ‘Urwa ibn al-Zubayr dat Aisha heeft verteld: Op bevel van de profeet werden alle gesneuvelden van Quraysh in de put gegooid, behalve Umayya ibn Khalaf, wiens lichaam helemaal was opgezwollen in zijn pantser; toen ze hem wilden verslepen, viel het uit elkaar. Dus dat hebben ze laten liggen en ze hebben het bedekt met een hoop aarde en stenen. Toen de lichamen in de put lagen kwam de profeet erbij staan en zei: ‘Jullie daar in de put, heb je nu gezien dat de bedreigingen van je Heer waarheid zijn geworden? Ik zelf heb ondervonden dat de beloften van mijn Heer in vervulling zijn gegaan.’ Zijn gezellen vroegen: ‘Spreekt u tegen doden, profeet?’ en hij antwoordde: ‘Zij weten wel dat de bedreigingen van hun Heer waarheid zijn geworden.’ Aisha voegde er nog aan toe: Volgens sommigen zei hij: ‘zij horen wel,’ maar dat is niet zo; hij zei: ‘zij weten wel.’
‘Abd al-Raḥmān ibn Hārith en een andere vriend hebben gehoord van Sulaymān ibn Mūsā, van Makhūl, dat Abū Umāma al-Bāhilī heeft verteld: Ik heb ‘Ubāda ibn Sāmit gevraagd naar soera ‘De buit’ [8]. Hij zei: Die werd geopenbaard over ons, de strijders van Badr, toen wij twistten over de buit en ons van onze slechtste kant lieten zien. Daarom nam God ons de buit af en gaf hem aan Zijn profeet, en die verdeelde hem in gelijke delen onder de mensen.
De profeet stuurde enige mensen met het nieuws van de overwinning naar Medina: ‘Abdallāh ibn Rawāha naar de bovenstad en Zayd ibn Hāritha naar de benedenstad. Diens zoon Usāma heeft later verteld: Het nieuws bereikte ons toen wij juist Ruqayya hadden begraven, de dochter van de profeet, de vrouw van ʿUthmān. De profeet had ‘Uthmān en mij achtergelaten om haar te beschermen. Op dat ogenblik kwam mijn vader; ik trof hem aan op de gebedsplaats, omstuwd door mensen, terwijl hij zei: ‘De edelen van Quraysh, ‘Utba, Shayba, Abū Djahl, Zam‘a, Abū al-Bakhtarī, Umayya, Nubayh en Munabbih zijn gedood!’ ‘Is dat echt waar, vader?’ vroeg ik, en hij antwoordde: ‘Ja jongen, het is echt waar!’

Het totale aantal moslims, Emigranten en Helpers, dat deelnam aan de slag bij Badr en een aandeel in de buit kreeg toegewezen, was driehonderdveertien man: drieëntachtig Emigranten, eenenzestig uit de stam Aws en honderdzeventig uit de stam Khazradj.
Van de Emigranten sneuvelden er zes, van de Helpers acht.
Het totale aantal Qurayshieten dat sneuvelde bij Badr was vijftig, het totale aantal krijgsgevangenen was drieënveertig.

Bron: Ibn Isḥāq: Das Leben Muhammed’s nach Muhammed Ibn Ishâk bearbeitet von Abd el-Malik Ibn Hischâm, uitg. F. Wüstenfeld, Göttingen 1858–60, 427–466 (een keuze daaruit); Ibn Ishaak, Het leven van Mohammed, vert. Wim Raven, Amsterdam 2000, 122–134.

Diacritische tekens: Ishāq, ibn Ḥarb, ʿĀṣim, Ḥidjāz, Ḍamḍam, Ḥaḍrami, al-‘Āṣ, Muṣʿab, Rawḥāʾ, Munṣaraf, Ruḥqān, Ṣafrāʾ, Musliḥ, Hannān, Waqqāṣ, ṣalāt, Djuḥfa, al-Ṣalt, Ḥakam, Muṭṭalib, Ḥubāb, Djumaḥiet, Ḥakīm ibn Ḥizām, Ḥamza ibn ʿAbd al-Muṭṭalib, Ḥārith, Ḥabbān ibn Wāsiʿ, Ḥāritha, Ḥumām, Ḥunayn, ʿAbd al-Raḥmān ibn Ḥārith, Makḥūl, ʿAbdallāh ibn Rawāḥa naar de bovenstad en Zayd ibn Ḥāritha

Terug naar Inhoud